Een gedicht van Pol de Mont 1857-1931
Toen gij zijt heengegaan
Toen Gij zijt heengegaan die nacht, - o, 'k weet het nog als was 't van gister nauw, - lag over huis en straat de sneeuwen vacht, de wind blies rauw, heel fel en rauw.
Geen woord, dat U weerhouden had wellicht, heb ik gezegd; - 'k heb niets gedaan, dat U deed keren; stom en stijf, met glad gezicht zag ik tot U en - liet U gaan!
Doch, toen de straatdeur achter U in 't slot gevallen was met dof gerucht, toen ben ik opgeschrokken, angstig, schuw, en als een dwaas U nagevlucht.
En 'k heb uw stap aanhoord, heel lang wegdomlend in de sneeuw, die 't al bedekte, en plotsling nesten tranen mij de wang, terwijl ik de armen naar U strekte.
Uit de bundel: Claribella (1893 )
|