Een gedicht van Hendrik Tollens 1780-1856
Verjaardag
Nimmer moegerende Tijd, Voerman, die de wagen rijdt Over bergen en door dalen! Laat mij, laat mij adem halen: Waar toch jaagt gij in galop? Voerman, hou eens even op.
Welk een onafzienbaar end Hebt gij rustloos afgerend, Zonder pleistren, zonder pozen, Over dorens en langs rozen, Onverdacht op weg en spoor, Tusschen klip en afgrond door!
Vijfentwintig jaren lang Holt gij met gezweepte gang, En vergeet uw span te stallen, Door wat noodweer overvallen! 'k Zit te duislen van d'orkaan... Voerman, leg eens even aan.
Sneller dan een bliksemschicht Snort mij alles voor 't gezicht; Wat zich opdoet aan mijn ogen, Is als rook voorbij gevlogen; Waar ik ginds de blik op sla, Laat ik aanstonds achterna.
Gistren joeg uw dolle vaart Toomloos door een rozengaard, Waar ik bloemen vond te plukken; Maar gij bleeft mij voorwaarts rukken: Ik vertrad de schoonste knop, En de doren greep ik op
Toef eens, keer eens, zwenk eens vlug, Voerman, langs uw baan terug: 'k Heb op reis zo veel vergeten, En verloren en versmeten; Hou eens op toch! keer eens weer! Maar gij hoort of keert niet meer.
Waar toch met die drift naar toe? Jaagt gij dan uw rossen moê Om de slagboom te eer te winnen, Waar ons rusten zal beginnen? Waar dan (zeg het) stuit uw draf? En gij antwoordt: ‘Aan het graf.’
Daar, helaas! en daar alleen Loopt dan 't hobblig rijpad heen, Dwars door bui en onweersvlagen; Daar eerst einden pijn en plagen Daar ontsluit de rust de poort... Voerman! rij in Godsnaam voort!
Gezamelijke dichtwerken (1855)
|