Een gedicht van Aagje Deken 1741-1804
Aan de ziel
Gij, gij, ondeelbaar Deel! Gij, enkelvoudig Wezen! Gij, schitterende straal der ongeschapen Zon! Gij, kristallijne drop uit de altijd vloeibre bron Gij, onüitspreekbaar Iets, uit 't eeuwig Al gerezen!
Ontstoffelijke Ziel, waarín ik klaar kan lezen De waarheid van 't bestaan van hem die nooit begon, Der Oorzaak, zonder welk 't gewrocht niet wezen kon! Gij wordt van mij beschouwd met een eerbiedig vrezen.
Zeg mij: zult gij, gelijk het lichaam, eens vergaan? Is, als die stofklomp valt, uw werk ook afgedaan? Zult gij, daarvan verlost, nog werken, of maar slapen?
Zij zegt: Vraag nooit meer dan 't Heilwoord heeft gezeid. Werk hier het werk van God, en leer in de eeuwigheid Het Hoe, zo wel als 't Eind, waartoe gij zijt geschapen.
|