Een gedicht van B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis
HET KOELTJE
In de lentemorgenzwoelte Streelt me een labberende koelte, Luwend, stuwend, loddrend stoeiend, Zachtkens âmend, floddrend vloeiend, Kussend voorhoofd mij en konen, Schuddend tengere anemonen, Die in duizendtallen beven, Waar zij langs de grond komt zweven, Voertuig voor der bijen wieken, Die met haar de honing rieken. Op haar golving zweeft de vlinder Langs de bloemen, hier en ginder Met de bontgekleurde torren; Overal is 't gonzen snorren En geluidjes in de blaadjes, In het luchtruim, langs de paadjes. Koeltje, dat, met geur beladen, Ver me uw aantocht wilt verraden, Zeg mij, waar zijt gij ontsproten? Waar de nachtegalen floten In een geurend bed van rozen; Voor hun morgenplek gekozen, Om in minnezang te kwijnen? Was 't een bosje van jasmijnen, Dat U 't eerste zag ontluiken, Weemlend woelend uit die struiken, Om, waar Gij de grond komt raken, Tijm en marjolein te smaken? Hoor 'k een geestenstem hier ruisen In dat lisplend loverbruisen, Om mij hoger moed te geven, Mij met zoete lust te omzweven, Om te smoren diepe zuchten In een walm van amberluchten? Iedre zenuw trilt en beeft mij. Wat omgeeft mij? wat doorzweeft mij? Ja! een geest is 't, die me omvademt, Die mij lieflijk tegenademt! Ik herken U, Englenbode! In dit koeltje, dierbre Dode!
Winteravondrood. Deventer(1876)
|