Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schaik, wel een lang gedicht maar het is wel toepasselijk voor deze goddelozen dagen in een wereld waar het Ware is vergaan!
De vrouwen van Holland klagen aan
De vrouwen van Holland klagen Onze onderdrukkers aan: ‘Gij harteloze tirannen, wat hebt ge met onze mannen en onze zonen gedaan? Ge haalt ze weg in de nachten of bij 't eerste begin van de dag; laadt ze in knarsende treinen, verbant ze, waar, ver van de zijnen, elk hunner lijdt bittere pijnen onder de hakenkruisvlag.’
De meisjes van Holland klagen de vreemde onderdrukkers aan: ‘Wat hebt ge met onze broeders en onze verloofden gedaan? Onze gedachten steig'ren als we denken aan die laatste blik... weer zien we al nader komen als een monster dat aansluipt in angstdromen dat bitterste ogenblik...’
De vrouwen van Holland klagen zonder ophouden aan: ‘Wat hebt ge met onze kind'ren onze meisjes en knapen gedaan? Hun frisse appelwangen worden wit, hun armen schraal; het is of hun schouders hangen, er klinkt iets schels door hun taal. Zij schrikken in de voornacht wakker en angstig hun oogjes staan: ‘Moeder die bom... in de akker.’ God zaaide in hen het leven, Wij droegen ze in onze schoot; Gods goedheid had z' ons gegeven Hij zaaide in hen kiemen van leven; Gij zaait in hen kiemen van dood.’
De vrouwen van Holland klagen weder en wederom aan: ‘Hoe waagt aan onze ouden van dagen g' uw roek'loze handen te slaan? Ge jaagt z' uit vertrouwde woning waar heel hun verleden z' omzweeft, berooft van koest'rende zorgen de ouderdom die geen morgen, enkel een gisteren heeft.’
De vrouwen van Holland klagen gestreng hun verdrukkers aan: ‘Wat hebt ge met onze arme kranken van geest gedaan? Kent ge dan zelfs geen erbarmen met de slachtoffers van de waan? Wij bouwden hun ruime verblijven in schaduw van hoog geboomt waar sterker worden de lijven en de warre ziel vredig droomt; wij leerden opnieuw hun de zegen van d' arbeid, en de muziek omzweefde hun donkere wegen met haar milde stralende wiek. Wat we bouwden in jaren, in dagen breekt ge kwaadwillig af. God zal u rekenschap vragen: uw straf zult ge zekerlijk dragen in de eeuwigheid van het graf.’
De vrouwen van Holland klagen opnieuw d' onderdrukkers aan: ‘Wat hebt ge met onze steden, onze trotse steden gedaan? Door hun zonnige straten joeg uw geweld, een orkaan sloeg in hen kuilen en gaten, liet armzalige geraamten slechts staan.’
De vrouwen van Holland klagen de harde geweldenaars aan: ‘Onze bloeiende bloemvelden zijn door u te niet gedaan. hyacinten - hun zoetzware geuren bedwelmen in 't jonge seizoen; Tulpen, die vlammend beuren hun kelk uit het zachte groen; door de straten der volkrijke steden trok de koopman zijn bonte vracht; 't armste vrouwtje naar huis bracht mede een bos, waar de zon in lacht. Ook dat beetje vreugd ging verloren, heel het leven wordt dor en kaal, Geef antwoord: wat hebt ge gedaan met zo menig bossage? niets dan stronken liet ge staan. De eiken - der oude Germanen, hoort ge, - heilige boom; de statige beukenlanen rijzend aan der buitens zoom. De dennen, wier ruisen in de nachten scheen de vraag van de zee aan het land, dekkend met hun groene vrachten het dorre, onvruchtbare zand. God stuurde zon hun en regen jaar op jaar dichter werd het net der wortels langs paden en wegen; het stuifzand werd vastgezet. Nu liggen z' als dode dingen ontzield, naast elkander neer; nooit zal, wie nu leven, omzingen het lommer der bossen meer.’
De vrouwen van Holland klagen de eerloze rovers aan: ‘Wat deed ge met onze torens, antwoordt: wat deed ge hun aan? Hun bronzen monden zwijgen... Waarom werden ze eensklaps stom, roepen, op Zondagmorgen ons niet meer naar Gods heiligdom; troosten niet meer de benauwde zielen, zingen zo zacht voor hen, die doorweenden de nacht hun troostlied, het lang vertrouwde?’
De vrouwen van Holland klagen met sidderende stemmen aan: ‘Wat hebt ge met onze harten, onze mensenharten gedaan? Ge hebt ze doorpriemd en doorstoken, ge stampt' ze in uw mortels tot gruis, ge hebt ze geknauwd en gebroken, ge nagelt ze aan het kruis; - maar uw geweld kan niet maken z' uw slaven, niet laf en niet klein, niet ter aarde hen buigen noch afhouden te getuigen “Sursum Corda” - Zo moge het zijn.’
De vrouwen van Holland klagen, er trilt iets nieuws in hun stem: ‘Hoe kunt ge zo zware schuld dragen? Is in u dan geen rem tegen dierlijke driften? Hebt ge geen moeder, geen zonen; kent ge geen ander feest dan los te laten het beest in u, om te bijten en te honen? Kwam nooit in u op het verlangen om, als tussen mensen ge gaat, in een ander net u gevangen te voelen, dan dat van de haat? O, keer toch in tot uzelve waar het vertwijfeld verstard! Morgen wordt weder geboren het Goddelijke Kind. Ziet ge de ster niet gloren? Kunt ge 't hemels gezang niet horen dat zijn weg naar de aarde vindt?’
Wij ook, wij hebben van node vergeving van zware schuld; zondigden tegen hoge geboden, waren van haat - en wrok vervuld. Zouden we elkaar kunnen vergeven? Dát voelen als zoete pijn? O Geest, help dáárnaar ons streven, heilig onze dood als ons leven,
Amen. - Zó moge het zijn.
24 December 1942.
|