Een gedicht van Nicolaas Beets 1814-1903
Rijmelarij
Zo veel Het filomeel- gekweel Verschilt van t schorre meeuw- geschreeuw En t rauw gekras Van t ravenras, Zoveel verschilt de Bard, Wiens hart Zich-zelf verplicht Tot zang en dicht, Van hem, die ook poëet Zich heet, Maar van gevoel noch geestdrift weet, En enkel regels smeedt En kneedt, Als een, die slaafs zijn taak verricht.- O zie! met doodsverf op t gezicht, Met de ogen strak op t blad gericht, Dat voor hem ligt, Zit daar Jan Rijmelaar; En zwoegt En ploegt Aan zijn gedicht, Alsof t een reuzenarbeid waar, Voor mensenkracht te zwaar. t Gerimpeld voorhoofd van De man, Zijn wenkbrauwboog, zo laag hij kan Op t oog gedaald En neergehaald, Zijn daar de blijken van. Op eens! daar slaat hij t oog Omhoog, Daar staart hij strak naar boven, O! Wat deert mijn sukkel dan?
Daar slaat hij, met een woest misbaar, De linkerhand in t zwetend haar, En hijgt en steunt zo zwaar: Daar brengt zijn magere rechterhand De ganzenveder, die ze omspant, Stuiptrekkend naar zijn mond, Mond, waar zij t woeden van zijn tand Zo dikwijls ondervond. Balorig stampt hij op de grond, Verschriklijk rolt zijn blik in t rond; Hij slaat zich voor de kop; Hij grijpt zijn RIJMREGISTER op
Daar leggen hem de ontsloten blaân Nog eens zijn ijslijk nood- lot bloot, En siddrend staart hij t aan. Daar valt hij ruglings in zijn stoel, En, meer dan half in zwijm, En snikt (wie laat zijn jammer koel?): Helaas!
ik
vind
geen
rijm!
.
. Hij werpt zich op zijn legerstee, Maar slaapt (o smart!) niet in; Nog maalt die halve regelsnee De dichtworm door de zin. In t eind bezwijkt hij voor t geweld Des zoete slaaps. Maar nu beknelt Een bange droom de rijmerheld, Die hem met duizend angsten kwelt, Hem rillende op de pijnbank stelt, Alwaar de diepbeklaagbre bloed Zijn vers voltooien moet.- Het is hem of hij t doet, En of de faam, door stad en veld, Zijn zuur behaalde zege meldt
Maar hij ontwaakt en t woord Is voort, En vruchtloos nagespoord!
Ach, staak een pogen, rijmerstoet, Met zoveel zweets betaald; Zo u de ware dichtersgeest faalt, t Is vruchtloos wat gij doet! Het is een ingeschapen gloed, Die dichter maakt. Geen vlijt en zweet, Geen duizend regelen saamgesmeed Met moeite, zorg, en kunst, Verheffen immer tot poëet; En, schoon t u schamele domheid heet, Die van gevoel noch vinding weet, De muzen, dwaze rijmerdrom! Ontzeggen u haar gunst; Zij sluiten u haar heiligdom. Ei, keer weerom! En spaar uzelf t onvruchtbaar leed Der distelige paân, Die de eerzucht op doet gaan. Geslacht, dat niet gewaardigd zijt Tot Phebus* hoge luit! Verslijt De tijd Met veêl*- gespeel; Beschouw de houten kermisfluit Als uw gerechte deel; Maar strek, in onbesuisde vaart, Geen handen naar de citer uit, Voor waardiger bewaard!- O gij, wie dichtvuur t hart niet blaakt, Dat van verrukking gloeit! Waartoe een enkle toon geslaakt, Waartoe met beuzlend rijm gelijm Uw duizlig brein vermoeid?
En gij, Die mogelijk Poëzij Erkent in s rijmers lied; In wie de geest dier bastaardij Nog heftige bewondraars ziet, Nog schutspatronen vindt, Wat, ezels! maakte u zo ontzind? Wat heeft uw oog verblind?
Zo schaart, wanneer de wijde mond Eens luiaards opengaat, Die, VAN de wijs en UIT de maat, Langs gracht en straat Zijn jammerdeunen horen laat, De domme volkshoop zich in t rond, En ieder staat Genageld aan de grond. Maar, als de zachte filomeel Haar duizendtonenrijke keel Ontsluit tot lief gekweel, En t lied doorgalmen doet door t woud, Dan gaat die zelfde hoop voorbij, Die haar zo zuivre melodij Voor slechte wildzang houdt.
Ach, maakte eenmaal uw dwaas- heid plaats Voor dichterlijk gevoel; Ontvonkte eenmaal die gloed Uw bloed, Hoe liet u t beuzlend rijmen koel, Hoe streelde u t dichtrenkoor t Gehoor, Hoe zoudt gij hun verheven toon Eerbiedigen als t ENIG SCHOON, schoon, Hoe ruiste u die in t oor!
In t oor?
o neen, de ware Bard Dringt tot het hart En t innigst leven door!
------------------------------------------------ Filomeel: nachtegaal Phebus: bijnaam van Apollo, god van o.a. de muziek Veêl: vedel; viool
|