Een gedicht van Edward Koster 1861-1937
De ruiter
In vlammenpracht, die pralend hem omvangt, Rijst hoog de ruiter op zijn donker ros, De wapperende manen waaien los Van 't edel dier, dat naar 't gebied verlangt,
Waar reiner lucht het vonkelend omprangt, Waar het zal dolen door 't fantastisch bos Van sprookjesrijken, waar met vreemde dos Onaardse kleur 't onaardse land omhangt.
De ruiter is éénswillend met zijn dier, En laat het vrij te vliegen naar zijn aard, Ook hij streeft naar een hoger land van licht.
Zo gaan zij beiden, hooggestemd en fier, Als in apocalyps, èn man èn paard, In vlammenpralend, visionair gezicht.
Ver van 't gewoel (1922)
|