Een gedicht van Jan Jacob Slauerhoff 1898-1936
De zee
De zee, het enige leven dat strekt Van begin tot einde - Terwijl alle andre, voor kort gewekt, Gedwee en weerloos verdwijnen - Geeft in eeuwige breking De grote, zachte verzekering Dat, wanneer allen versterven, verstijven, Zij bevallig zal blijven.
En als ik ga gehaast, Genaderd en genaast Door de jagende dood, Hoor ik de troost Van 't eendre golfgeruis, Dat is als het vermengd gejuich Van al haar schipbreuklingen, al haar meeuwen, Aanbreken over de eeuwen, Die mij verzwijgen en verteren.
Zij heeft geen andre vormen Dan de borsten van haar golven, En geen andre woorden dan de volle Koren van haar branding en haar stormen. Maar sidderend belijdt Elk leven, hoe verfijnd En schoon 't in 't licht verschijnt, De wankele kortstondigheid Van zijn bekoorlijkheid Voor de geweldige eentonigheid van 't grootse En de onsterflijke lieflijkheid van 't doodse.
Eerste verzen IV
|