Een gedicht van Roselie Loveling 1836-1923
Het eigendom
De koning spreekt: Dat zijn mijn landen Ik ben de Heer, ik draag de kroon Dat zijn mijn bergen en mijn stromen Dat is het erfdeel van mijn zoon"
De landheer zegt: Deze velden waren Ons eigendom van overoud Mijn vader erfde van zijn moeder Die weiden en dat donker woud"
Het knaapje toont de vogelkopjes Half weggedoken onder 't mos En zegt: Dat nestje is het mijne Ik heb 't gevonden in het bos"
Als moest de mens alleen bezitten, Om eigenaar en Heer te zijn; Als moest steeds de een aan de andren zeggen: Dit is het uwe en dat het mijn!
Aan wie behoort de sterrenhemel, Aan wie behoort het ruim der zee? Het morgenrood, de regenbogen Een beeld van hoop, en heil, en vreé?
Aan wie de warme zonnestralen, De wind, de wolken ginds omhoog? Al wat de hand niet kan bereiken, Wat wij bewondren met het oog?
Aan wie behoort 't geronk van 't vliegje, Aan wie behoort des leeuwriks lied? Het stil geritsel van de blaadren, Of 't zachte murmlen van de vliet?
Aan hen, die in hun harte koestren Een sprankje van het heilig vuur, En die de stemmen horen kunnen, De duizend stemmen der natuur.
Zij is 't die soms met vurige tinten, Bij windrig weer het westen verft, En die de pareldauw doet beven, Aan 't spinnewebje in de herfst.
Aan hen behoort ze, die haar minnen In 't dauwdropje en in 't avondrood, Dit eigendom is zonder palen, In 't eindloos klein en 't eindloos groot.
Gedichten van Rosalie en Virginie Loveling (1877)
|