Een gedicht van Jacob Israël de Haan 1881-1924
Het eigen lied
Ik was een knaap, die alle Joodse dagen Van vasten en van vreugd eerbiedig hield. Zijn dagen veilig voor angstige vragen, Al zijn verlangen door vroomheid bezield.
Ik werd een man. Wie kent het zalig dwalen Langs vrije wegen als ik heb gekend? Van des ochtends vóór de open uren stralen, Tot de zon zich naar 't weemlend Westen wendt.
Ik was een man, Ik heb het lied gezongen, Waar de weg rust, dat het rusten verblijdt, Meer dan één heb ik mijn makkers gedwongen Met de macht van het lied tot heerlijkheid.
Tot ik bezon van al mijn machtig dwalen, En keerde, een zware en diep-wroegende keer. Maar zó vertrouwd als 't eigen ademhalen Bleef mij mijn lied, niet luid, maar stil en teer.
En 't eigen land herdacht ik met verlangen, Terwijl mijn lied sterk en bezonnen zwol. Als de druiven, die in zijn gaarden hangen, En zetten zich aan al hun ranken vol.
Tot ik keerde en onze eindlijke overwinning, In onze Stad hier elke dag verwacht. 't Lied van verlangen, het lied van bezinning, Maar 't overwinnend lied wint meest aan macht.
Zeg alles, wat gij weet aan innigheid, Liefde, vriendschap, een moeder met haar kind, Het is alles toch niets bij de innigheid, Die een Dichter in het eigen lied vindt.
Want het eigen lied is de Dichter nader Dan het eigen bloed in het bonzend hart. Het leven voert langs vriend en langs verrader, Het lied verlaat niet in vreugden en smart.
O, lied, dat mij langs verlangen geleidde, Dat mij geleidde langs boetende keer, Zult gij tot mijne Dood mijn hart verblijden, Met een vroom spel en een bezonnen leer?
Het eigen lied in 't eigen land te zingen, En zalig drinken van zijn volle lust. Eén is het lied van de herinneringen, Van verlangen, van bezinning en rust.
Het Joodsche Lied, Boek 2 (1921)
|