Ter illustratie dat in het werk van André Demedts ook stof ligt voor heemkundige en historische navorsers, dit resultaat van opzoekingswerk naar de vermelding van Scheepstrekkers in het werk van Demedts. Voor de vrachtboten langs onze bevaarbare en voltbare rivieren en kanalen voorzien waren van eigen motorkracht, werd de hulp ingeroepen van scheepstrekkers of scheepsjagers om deze schepen te jagen.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
De Belgische republiek (1973) p53/332
In een terugblik gaat verteller Karel Gillemijn (1765-1848), (over)overovergrootvader van André Demedts, terug naar een gelijknamige voorouder. Hij was de zoon van Gillis Gillemijn die in 1625 met zijn gezin in Wakken kwam wonen. In deel 1, 19 vermeldt hij op blz 53 :
De oudste zoon van Gillis heette Karel, wat kerel betekent, iemand met fut in zijn lijf, een man die een man is. De Gillemijns hebben hun oudste zonen dikwijls Karel of Gillis laten dopen en zo draagt ook jullie vader die naam. De Karel Gillemijn waarover ik vertel, was vooraan in de twintig, een stevige jongen met haar op zijn tanden. De luiaard scheren, met zijn handen in zijn broekzakken op een stoel zitten, dat kon hij niet. Als hij geen goed kon verrichten, zou hij kwaad gedaan hebben. Dezulken mogen niet werkeloos zijn, of zij ontbinden hun duivels. Thuis had hij geen bezigheid genoeg, het bedrijf was te klein. Daarom begon hij, waar hem dat gevraagd werd, in daghuren te werken. Toen was de Mandel nog bevaarbaar voor kleine schepen en op zekere dag liet zhij zich aanmonsteren, als scheepstrekker van de boten die naar Roeselare voeren met graan.
Zijn moeder was er tegen dat hij elders ging werken, maar dat deed de maat overlopen. Scheepstrekkers hadden een slechte faam. Het gemeenste gespuis had er niets aan, zij leefden buiten de gemeenschap op hun eigen, kenden gebod noch verbod, dronken, vloekten en wallebakten met zot vrouwvolk, zonder naar iets of iemand om te zien. Nooit geweten dat er één oud zou worden, dertig jaar en zij waren versleten.
Dat wil ik niet! zei Karels moeder. Van zulk volk zijn wij niet.
Omdat hij eerst toegezegd had, wilde hij zijn woord niet eten. Een enige keer trok hij een schip naar Roeselare. Je ziet toch dat ze mij niet opgegeten hebben, zei hij toen hij terugkeerde. Ik ben niet eens geschonden. Maar om jou te believen, moeder, zal ik niet meer meegaan.
De Belgische republiek P 61 /332 in oorspronkelijke uitgave p 69 van 380.
We zijn omstreeks 1789 met opnieuw Karel Gillemijn (1765-1848). In deel 1, 23 verhaalt André Demedts op blz. 61 Ongelooflijk wat een naarstige kerel kan doen op één zomerse dag! Nu was het negenmaal dertig dagen dat Karel op De Neringen zijn duivel in tweeën gewerkt had. De lange schone zomer lag op zijn reeuwstro, het was nu de laatste week van augustus. In maart had Karel genoeg grond ontgonnen om een vierendeel zomertarwe te zaaien, in april had hij bonen en raapkolen geplant en achter het huis , in de lochting, had hij een bed aardappels aangelegd, het nieuwe gewas waarover wonderen werden verteld. De knollen had een scheepstrekker voor hem meegebracht uit de streek van Roeselare, waar hij ze voor schoon geld voor Karel gekocht had. Wij kennen elkaar toch een beetje,grinnikte hij. Was je niet beter bij onze gilde, aan de waterkant gebleven?
Geluk voor iedereen (1981)
André Demedts, Geluk voor iedereen, C.I.P. Koninklijke Bibliotheek Albert I - 194916 - 1981 - 383 paginas.
We zijn in de jaren 1840. De toenemende industrialisering veroordeelt het ambachtelijk spinnen en weven. Donkere armoede schuift over het land. Honqer ook, door de mislukte aardappeloogst in 1846 met cholera- en tyfus-epidemieën als gevolg. Op het Vlaamse platteland bezwijken duizenden mensen. Velen wijken uit naar Gent, naar de Waalse mijngebieden, naar Roubaix en Amerika.
p. 18-20 :
t Ging inderdaad slecht in de fabrieken, gaf hij toe. Spinnerijen, weverijen, wolwasserijen vielen de enee na de andere stil. In Roebee, Rijsel en Terkoenje waren er honderden mensen zonder enig inkomen. Asiel had het evenwel voorzien en tijdig zijn voorzorgen genomen.
Had hij gezeid dat hij in dienst van de koning van Pruisen getreden was, Dees en Wieze zouden niet meer verwonderd geweest zijn, dan nu hij hun vertelde dat hij scheepstrekker geworden was. In hun overtuiging was dat de slechtste en gemeenste van alle maniere, om zijn brood te verdienen. Wie zijn vader en moeder vermoord had, was er nog te goed voor.
- Vooroordelen van kwezelaars en luiaards!
Hij zou verklaren wat ervan was. Scheepstrekkers waren altijd op weg., vandaag te VIjve en mogten in Gent of Rijsel. Nooit twee keer in hetzelfde bed slapen, geen wijf aan je been, geen kinderen aan je slippen hangen. Een vrij leven in open lucht. Aan niemand gehecht en door niets gebonden. Dàt was de schoonste toekomst voor de mensheid! Geen dwang, geen bazen of gendarmen, heren of papen; iedereen gelijk arm of rijk, en wie tegen zou strubbelen werd de nek afgewrongen.
- Dat zingen ze nu al te Gent, verzekerde Asiel.
Hij had het met zijn eigen oren gehoord, dat ze den keuneinck Leopold den Iersten van Saksen, Coburg-Gotha, op die manier zouden onthoofden.
- Met hoevelen trek je aan dat schip in VIjve? Vroeg Dees, om aan de zotteklap een einde te maken.
Met drieën, twee mannen en een vrouw. Eigenlijk waqs het een manwijf, dat haar deel deed naast de felste kerel. Eten en smeren, vloeken en zweren, vechten als het erop aankwam dat het haar stoof, en haar snater roeren als een ratelende rattemolen.
Een geladen schip tegen de stroom in slepen, moest toch zware arbeid zijn?
Wat stroomopwaarts gesleept werd, kwam stroomafwaarts terug. Dat betekende halve krachtinspanning voor de trekkers. Wandelen op de tragel, een tijdje op een berm in de zonneschijn verpozen en toch geld verdienen. Er was ook mogelijkheid om een zeil uit te zetten. Als de wind gunstig woei, scheelde dat de helft van het werk.
Dees glimlachte
Marja ontdekte veel beter dan haar broer Jin, waar er overdrijving of leugentaal in het spel was
Zijn ware levensroeping lag elders dan aan de waterkant
Nu besefte hij ten volle, dat hij zich door het kapitalisme in del uren had laten leggen.
Goede avond (1976) -360 p.
1797 De Zuidelijke Nederlanden zijn in Franse handen. Vanuit een milde menselijkheid schildert rasverteller André Demedts het harde leven van mensen in een tumultueuze tijd.
p. 86 Vijve was een belangrijk knooppunt van wegen, met een posterij en bovendien een aanlegsteiger aan de Leie. Reizigers te voet en te paard bleven er overnachten, schippers en scheepstrekkers pleisterden er zolang tot hun schepen gelost of geladen waren en al dat vreemd volk, onbekenden die kwamen en gingen, staken het veelal niet nauw in hun manieren. Wat kon het hun schelen wat een naam zij achterlieten ? Vooral de scheepstrekkers werden weerzien voor t gemeenste volk van de wereld, maar als zij geld te verteren hadden, had ook hùn geld geen reuk ...
De houten kroon 522 blz.
P 439 Sofie was niet thuis of had zich weggestoken, om hem geen goede dag te moeten wensen. Hij mocht haar hebben, de dokter waarmee zij nu aangeleid had. Francies Gillemijn zou zich door niemand meer laten vernederen, had hij geen geld en geen toekomst, hij zou bij de aardewerkers gaan om het even waar een vaart gegraven werd, of scheepstrekker of losser worden. t Gemeenste dat bestond? Wat gaf het? Soort bij soort en werd hij geen veertig jaar oud, des te beter.
Zulke buien van opstandigheid moesten uitwoeden. ..
|