Antwoord van John op Roos de Klerk-Swart, op 9 augustus 2008.
Bijgewerkt op 13 augustus.
Deze brief heeft betrekking op die van Roos van 4 augustus 2008
Ik neem jouw brief door.
Als ik refereer aan het opstel “een theoretische verkenning in de psychologie” van juli 2008, noem ik dat hieronder “mijn stuk”.
Het bouwen van een standaardmodel voor de psychologie is een ver verwijderd doel. Je vindt de trouw aan dit doel terug in de strakke methodologie, waarin deze weg wordt voorbereid.
Dichterbij liggen enkele vermoedens voor de kortere termijn. Ik noem:
- het symmetrie principe dat het in de praktijk goed lijkt te doen. Ik moet nog uitzoeken of dit een bruikbaar vertrekpunt, dan wel een empirische bevinding betreft;
- het vermoeden dat schaalgrootte een belangrijker functie vervult dan wij ons veelal realiseren en dat we daar op een weinig geschoolde manier mee omgaan;
- het vermoeden dat er een veel voorkomende neiging bestaat om bij het beoordelen van gedrag een hoger – “rijker” – schaaltype te hanteren, dan verantwoordbaar is. Dit leidt tot een grote belangstelling voor het denken in de nominale schaal, een relatief onbekend gebied. In mijn stuk wordt in dit verband verwezen naar scalars of scalairen;
- het vermoeden dat het begrip van permanente fluctuaties een nuttige toevoeging aan de gereedschapskist kan betekenen. Dit bestaat vermoedelijk uit voortdurende schommelingen ten opzichte van de achtergrond en van de verzameling waartoe een waarneming als element kan behoren. Mogelijk horen hier ook fluctuaties in kansschattingen bij. Dit onderwerp dient nog geheel op zijn houdbaarheid te worden onderzocht.
Het sociaalpsychologisch uitgangspunt lijkt me beter hanteerbaar, dan het individueel-psychologische. Dit heeft te maken met het vertrekpunt: pogen om ons in de psychologie te laten inspireren door wat de natuurkunde voortbracht.
Bij deze benadering is eigenlijk geen plaats voor intentionaliteit en individuele motivatie. Interessant vind ik dat ik dit uitgangspunt in het verdere gebruik vooralsnog niet mis. Het lijkt er zelfs op dat het personalistische uitgangspunt een minder profijtelijk uitgangspunt is dan het sociaalpsychologische. Maar mogelijk behoudt de individuele benadering tevens haar bestaansrecht.
Ik beschik niet over de relevante tekst, maar meen me Harry S. Sullivan te herinneren “het individu is een toevallige verzameling van eigenschappen.” Bij hem lag het accent op het groepsmatige in het ontstaan van gedrag.
Ik verkies de sociaalpsychologische benadering vooral vanuit de overweging dat gedrag zich dan gemakkelijker laat ordenen als een verzameling van feiten en mogelijkheden.
Daarnaast beschouw ik intentionaliteit, keuzemogelijkheid, doelgerichtheid en motivatie als een probleem dat langs de klassieke – individualistische denktrant – minder succesvol blijkt dan men menigmaal hoopte en soms nog steeds gelooft. Dat maakt het gemis kleiner, indien wij deze begrippen voorlopig weglaten. Het probleem van “vrije” keuzemogelijkheid is in dit stadium trouwens nog niet goed op te lossen, zelfs al kiest men het individualistische uitgangspunt. Wel worden er via andere wegen vorderingen gemaakt. Denk daarbij aan recente neuropsychologische experimenten of onderzoek naar diergedrag. Waarmee ik het individualistische uitgangspunt overigens niet wil afserveren. Door een gevormde traditie wordt er mijns inziens meer van die klassieke benadering verwacht, dan er uitkomt. Voor ons doel lijkt het – althans in dit stadium - minder geschikt.
Ik denk met deze relativering jouw visie te honoreren.
Zowel voor de theoreticus alsook voor de clinicus is onze theoretische exercitie van betekenis, daar het immers gaat om een visie op ons eigen gedrag. Tijdens een behandeling wordt immers naar de meest effectieve techniek gezocht die de cliënt als gereedschap dient voor het inrichten van zijn verdere leven. Hier ontmoeten theoretici en practici elkaar in gedeeltelijk gemeenschappelijke doelstellingen.
Mijns inziens is het begrip individu het best op te vatten als de kleinste zich gedragende eenheid. Het individu zit hier noodzakelijkerwijs aan vast: hij is immers zelf die kleinste eenheid. De grenzen van die eenheid zijn vaak niet dezelfde als die van zijn gedrag. Veel mensen richten zich immers overmatig op anderen en laten zich beïnvloeden door anderen. Ook de tijdsgrenzen reiken verder dan het “nu” van het individu.
Nog in de jaren tachtig overlegde ik nog weleens met mijn vroegere leraar Duits van de middelbare school. Dit feit wordt pas vermeldenswaard als je weet dat die man toen al zo’n twintig jaar dood was.
Er was slechts één individu: John. Die leraar bestond natuurlijk al lang niet meer. Is op grond van het bovenstaande te stellen dat ik dus een hallucinant persoon ben? Of dat ik “boodschappen uit de andere wereld” kreeg, zoals het “medium” Jomanda dat stelt?
Ik mis het zelfinzicht om het met de eerste conclusie eens te zijn. Dus: misschien. Geruststellend is in dezen vooral dat het immers tot ieders alledaagse mogelijkheden behoort om de grenzen van het eigen individu te overschrijden. Dat gebeurt altijd en overal. Hier grijpt Watzlawick’s bewering aan dat je niet-niet kunt communiceren. Dat hangt immers niet alleen van die ene persoon, maar mede van andere mensen af en van hun perceptie van die persoon.
Meermalen hoorde ik mensen ruzie maken of iets uitpraten met een gestorvene. Zelfs het tijdstip van overlijden werd iemand ooit nagedragen: “zij is er mooi op tijd tussenuit geknepen!”. Waarna een uitbarsting van woede volgde.
Hier stuiten we op een belangrijke bron voor het in stand houden van ondeugdelijke cognities zoals we die tegenkomen in astrologie, handlezen, godsdiensten en zo meer.
Een mooie taak voor de psychotherapeut om hier de bezem door te halen, lijkt me. Het is de vraag of dit al voldoende de aandacht van de psycholoog heeft. Weet jij het antwoord?
Over de verstrengeling van de begrippen “situatie” en “omgeving” het volgende.
Het gaat hier niet zomaar om het slordige gebruik van vaststaande begrippen en vereist een uitvoeriger toelichting.
Ik stuit uiteraard op de vraag, wat kennis is. Denk hierbij aan de oude tegenstelling tussen idealisme en realisme in de filosofie. Filosofische formuleringen poog ik zoveel mogelijk te vermijden. De taal speelt daar vaak een te belangrijke rol. Dat houdt het risico in, dat het bedoelde substraat onvoldoende wordt gecontroleerd op inhoud en betekenis. Daardoor verwordt het dan soms tot louter wisselgeld en de gebruikers hebben van beide kanten het gevoel dat ze het over hetzelfde hebben. Dat kan ten onrechte zijn.
Ik bewerk dit onderwerp zoveel mogelijk via afzonderlijke pragmatische veronderstellingen en formuleer zoveel mogelijk in termen van gedrag.
Ik denk dat er pas sprake is van een zinvolle uitspraak, indien er voldoende afstand bestaat tussen twee afzonderlijke beweringen.
Die afstand tussen de beweringen onderling is bijvoorbeeld 0 in de bewering: “Jan is Jan en hij doet zoals hij doet”. De argumentatiekracht is daarmee eveneens 0. Zou je denken.
Nu ontstaat een belangrijke vraag naar de minimale afstand tussen twee beweringen, wil daar een inhoudelijke bewering aan te ontlenen zijn. Deze probleemstelling is geïnspireerd op het Heisenbergse onzekerheidsprincipe:
Heisenbergs principe stelt onder meer een grens aan de nauwkeurigheid van metingen. Neem bijvoorbeeld de verbetering die de elektronenmicroscoop opleverde ten opzichte van de gewone lichtmicroscoop. Dat wordt veroorzaakt doordat elektronen een kortere golflengte hebben dan het zichtbare licht. Door die kortere golflengte wordt het waarnemingsraster kleiner. Binnen die grens is geen waarneming mogelijk. Daarnaast stelde Heisenberg voor dat men niet gelijktijdig plaats en impuls van een deeltje kan bepalen.
We kunnen ons afvragen of dit ook geldt voor de permanente fluctuaties die we menen waar te nemen in het gedrag. Dat zou een waarnemingsgrens en een beslissingslimiet inhouden, die niet overschreden kan worden. Misschien moet daar aan toegevoegd worden: komt men wel binnen dat minimumgebied, dan vervalt de mogelijkheid om tot houdbare conclusies te komen die de kennis van het substraat vergroten.
Anderzijds opent dit echter de mogelijkheid om eigen invullingen (“projecties” zou men vroeger zeggen) of communicaties van een heel andere orde aan te brengen. Dit dient te worden uitgezocht.
Er ontstaat nu een hypothese die er als volgt uitziet: naarmate de ‘argumentatieruimte’ (term bedacht voor het verbaliseren van wat hierboven werd gesteld) kleiner wordt, ontstaat er meer ruis en tevens een mogelijkheid om irrelevante of andersoortige verbanden aan te brengen.
Dat zo’n bewering (“Jan is Jan, ……) toch gedaan wordt kan betekenen dat de ander daarmee wordt uitgenodigd om Jan te beoordelen op een lager schaaltype:
beoordeel Jan’s gedragingen als afzonderlijke scalairen die dus onderling geen verband houden. Kies de beoordelingsschaal zodanig laag, dat er geen vectoren zijn aan te wijzen en er dus geen richting met conclusies aan kan worden toegekend.
Met andere woorden: neem zijn gedrag als uniciteit, zonder causaliteit of richting.
Indien dit inderdaad blijkt, dan stuiten we hier op een nieuwe categorie in de wisselwerking tussen mensen, die bij Watzlawick c.s. niet voorkomt.
Ik vermoed dat er nog veel onverklaarde fenomenen in de communicatie voorkomen, die thans mogelijk ten onrechte als ruis worden aangeduid, maar bij nader inzien toch informatie blijken te bevatten. Het onderzoeken waard!
Wij veronderstellen dat, een gesproken tekst rijker is aan inhoud, naarmate de afstand tussen de afzonderlijke elementen onderling groter is. Wordt de marge kleiner dan neemt de kans toe dat we met ruis te maken hebben. Daarnaast zagen we zojuist dat V = 0 wel degelijk informatie kan bevatten.
Op dit moment lijkt het verstandig te stellen dat we de afstand tussen afzonderlijke betekeniselementen (misschien voortaan aanduiden als “semanten”?) groot moeten houden, misschien zelfs te maximaliseren. Dit alles dient te worden uitgezocht.
Daarin past niet zozeer dat we begrippen gebruiken die in het gebruik – niet zozeer in het woordenboek – momenten van overlapping kennen.
Dit is mijn toelichting op het afraden om vaak gecontamineerde begrippen als “situatie” en “beleving” te gebruiken.
Door te stellen dat die begrippen “slordig” gebruikt worden, lijk je als maatstaf te hanteren wat het woordenboek of de dictionaire aangeeft. Dat is een andere maatstaf dan te zien hoe mensen dat in het dagelijks taalgebruik hanteren. Aan dat laatste geef ik de voorkeur. Dat bespaart discussies hoe het eigenlijk hoort en wat goed of fout is. Een hele winst!
Het formuleren van axioma’s had bij het begin van mijn onderzoek een functie. Ik deel jouw mening, dat het die functie nu niet meer heeft. Het zette destijds een paar kaders uit om te kunnen beginnen. Ik denk dat het tijd wordt om die axioma’s niet langer een belangrijke functie te geven.
Aan het axioma over het altijd actief zijn houd ik nu hoogstens de stelling over: het individu is de kleinste bron van gedrag. Daar hebben we het al over gehad en is daarmee niet nieuw. Evenmin discutabel zoals jij terecht stelde.
Jouw bedenking dat alle gedrag bestaat uit complexiteiten en non-lineaire processen lijkt mij eveneens terecht. De oorspronkelijke formulering stamt uit de tijd dat ik dit onderwerp net ontdekte. Er bestaat inderdaad twijfel over dat dit inderdaad het enig mogelijke type gedrag is. waarschijnlijk komen ook lineaire processen voor.
Je vraagt je af :
Hangt het onderscheid tussen simpel, lineair gedrag en complex, non-lineair gedrag niet af van het niveau waarop je een gebeurtenis/systeem bekijkt?
Volgens mij hangt het niet alleen van het waarnemingsniveau af maar vormt het een eigenschap van het substraat. Het gaat volgens mij niet alleen om het niveau van beschouwen, want het heeft belangrijke consequenties. In mijn stuk verwijs ik naar Freud als psychologisch rolmodel voor het toepassen van het klassieke causaliteitsmodel, zoals voorbereid door Galilei, Descartes en Newton in de natuurkunde.
Eén consequentie daarvan is dat de door Freud aangebrachte eenvoud in causale structuur zich niet empirisch laat bevestigen. Blijkbaar zit de mens anders in elkaar.
Het onderwerp tijdbeleving ligt even stil. Jouw opmerking hierover kan nog van nut blijken.
Over de mens als intuïtief statisticus het volgende.
Het zoeken naar slakken kan daarbij model staan voor dit onderwerp:
- vanuit de waarneming van slechts enkele slakken moet je beslissen over de mate waarin het zichtbare gebied iets zegt over de grotere verzameling die je niet hebt gezien. Wijst hun aanwezigheid op meer slakken in het niet-onderzochte gebied? Met andere woorden: hoe is de verhouding van de steekproef tot de populatie?
- hoe groot is de kans dat er slakken in een bepaald gebied zijn achtergebleven in de rest van de struik op plant, op grond van de afname van de slakkendichtheid in de steekproef?
Het leerproces verloopt interessant: heel langzaam leerde ik slakken vinden. Daarbij kom ik “false positives” en “false negatives” tegen, waardoor het kwadrant van beslissingsmogelijkheden ontstaat, bekend uit de informatietheorie. Al lerend treedt dan optimalisatie op, waardoor het aantal positieve treffers toeneemt en foute keuzen afnemen.
Je kunt volgens mij stellen dat deze situatie specifiek een beroep doet op statistische schattingen. Daarmee is niet de vraag beantwoord, hoe groot de reikwijdte is van dit aspect van het gedragsmatig functioneren.
Een paar vragen naar aanleiding van het bovenstaande:
- ligt hier een wortel voor het ontstaan van dwangmatigheid?
- Zijn in zo’n geval de cognities zo opgebouwd, dat daarin geen plaats is voor tolerantie?
- Probeert men permanente fluctuaties uit te bannen? Dat vooronderstelt dat deze in de wisselwerking tussen mensen een manipuleerbare rol spelen; dat moet nog worden aangetoond. Ik vermoed dat dit het geval is.
- Hoe kun je afleren er van uit te gaan, dat je “alle slakken uit jouw tuin kunt verwijderen”? Dat betekent: leren leven met de stelling: “de laatste slak is de slak die nog in de struiken zit”. Een deugdelijke cognitie, ook toepasbaar in ander verband.
- Is er überhaupt plaats voor kans, waarschijnlijkheid en onzekerheid of houdt men bij voorkeur aan cognities vast als juist/onjuist, waar/niet waar? Met andere woorden: gebruikt men uitsluitend een digitaal beslissingsysteem, terwijl een waarschijnlijkheidsmodel hier adequater ware?
|