Julius Dreyfsandt zu Schlamm : Gedichten 8
07-06-2013
Zijn gezicht straalt
de man tegenover mij straalt we delen het terras bij de Gouden Leeuw onder een kunstmatige gloed dat hij pas opa was, een schrede verder in zijn tijd, is mooi zichtbaar dat doet ook mij goed in deze herfstige dagen zetten we de kachel weer aan de zon moeten we zo dat lukt, in ons dragen je hart kan jezelf verwarmen en in gedachten komen al vaak, op mijn leeftijd, de kleinkinderen voorbij er is er zelfs een in de maak, ongevraagd dat wel dat schept pure rijkdom het geeft hoop en maakt blij zulke dingen geven de recessie en de belabberde lente nog kleur dus nu het weer wat tegenzit weet u best iets te vinden graaf eens dieper van binnen er is vast wel iets of iemand waarmee u zich met een zonnig gevoel in dit voorjaar kan verbinden
De weg
alles verklaren is soms een vruchteloos verpozen in het ongekende immense heelal ik ontkom dan niet aan het erkennen dat ik me doorgaans gedragen voel; deze weg niet zelf heb gekozen vaak hoef ik ook niet meer te zeggen wat ik eigenlijk bedoel om me heen immers herhaalt zich alles in wezen weliswaar regelmatig in een kleur getint en met wisselend gevoel eens hoop ik te kunnen zeggen: ik heb niet alle seizoenen volledig begrepen maar uiteindelijk wel door verworven overgave in verwondering bemind
De weg
alles verklaren is soms een vruchteloos verpozen in het ongekende immense heelal ik ontkom dan niet aan het erkennen dat ik me doorgaans gedragen voel; deze weg niet zelf heb gekozen vaak hoef ik ook niet meer te zeggen wat ik eigenlijk bedoel om me heen immers herhaalt zich alles in wezen weliswaar regelmatig in een kleur getint en met wisselend gevoel eens hoop ik te kunnen zeggen: ik heb niet alle seizoenen volledig begrepen maar uiteindelijk wel door verworven overgave in verwondering bemind
Lente blues
Het is even zo Dat ik me laat gaan Inzien dat het overwicht Zich met mij heeft verstaan Dagen met enkel regen Of bezwaarde wolken De aanwezigheid ervaren Van uitzichtloze wegen Waar ongerijmde gevoelens kolken Die mijn geest niet verklaren Het zou moeten zijn Als dat ik word gedragen In de door mij gevoelde Onderscheidende lagen Doch het ademen verengt achter sterven Of schemerige baren pijn Hoe dan ook, mijn zijn wordt Vanuit een verleden verlengd
Liefde
in houden van zit veel besloten het omvat vooral wisselende seizoenen cupido is er vaak op een onverwacht moment of je wordt door fonteinen vol gelukzaligheid verwend doch ook wat in liefde wordt gegoten blijkt vaak een droom of is onwerkelijk verwachten met lege woorden als versleten schoenen en stilte die onenigheid langzaam moet verzachten * maar tederheid kunnen ontvangen en je hart door tevredenheid laten bevangen en bovenal je kwetsbaarheid aan de ander willen tonen tot het ultieme geven bereid wie durft elkaar, in wederzijds vertrouwen, zo te belonen
Muze
Witte aangelijnde vlokken Doorkruisen verre blauw Traag wijkende naar verder Zulk een gebaar Maakt dat ik mijn gang aanschouw Soms denk ik, ik ben klaar Reeds moe van de dagen Als ik vooruit in de verte staar Ik vergeet ook het prille landschap Dat vervaagt in een verleden gebaar Witte aangelijnde vlokken Verwarren in donzige trekken In thans gelaagd azuur Zoals de maagd Aanvankelijk zonder vlekken Het aardse aantrekt, op den duur Zo wordt de voortgang Telkens, eindeloos Als van zelve uitgedaagd Ik blijf op zoek Naar de eeuwige ranke roos
Gij daar
O, gij daar op hoge hakken Die uw kuiten doen verheffen En heupen stuwen Tot een gewei van een edelhert Mij overkomt de ware zin U, eens in dromen te huwen Maar, helaas, ik ben u niet werd Het hoofd dat u behoort Drijft op wolken In mijn aards paradijs O, mijn verre lieve Gij brengt mij van de wijs Laat krachten in mij kolken En laat mijne ziel zo achter Innig verstoord Schouders, zoals ik die zie Wiegend op en neer Mijn ogen wagenwijd openend In blinde lust Zij maken mij sprakeloos en veel meer Ach, schenk mij even niet het ware licht Dat ook op uw schaduw rust
11-04-2013
Zij kust
zij kust de zon met geloken ogen voelt stralen van nabij geluk het is alsof liefde voor even, teder, over haar frêle ontvankelijkheid is gebogen kom mij halen zie mijn ontsloten gebaren of tast met zwoele stralen langs mijn lente pril haar met jou wil ik vrijen in lyrische talen maar laat mij nog even hier en dan ja, daar
Lente
ik raak bezwangerd door de lucht van het donzig groene veld in mij groeit weer de vreugde als de lente over pril leven vertelt hoor vogels hun liedjes fluiten, voel hoe lammetjes in de wei ons zo vertederend bewerken en wij hen opgetogen in onze blijde harten sluiten het is lente, het is weer lente roep het van de daken adem toch diep in iedereen zal het merken; we krijgen volop zin en zullen bevrijdende zuchten slaken
Golvende stilte
Ik zie je Ver van hier Voel de adem Langs de wang Is het geluk Dat ik vier Of drijf ik op dromen Die bij voortduring komen Aan mijn wimpers voorbijgaan Als mijn ogen, blauw getint, Wagenwijd openstaan En de zee haar zilte Met mijn hoop baart In golvende stilte Als kussen wordt aangereikt Tot wederkerigheid geneigd En teder dun besnaard Ver van hier Dichtbij van ver In wachten wordt bewaard
Titelloos
heb jij weet van droge tranen die zonder drempels onhoudbaar versnellen het zielen pad kwellen en een weg naar buiten willen wagen maar tegen beslagen ramen stuiten lach jij ook wel eens als je lijf in beton is gegoten of nagels je vastpinnen terwijl de zucht in ijzer blijft opgesloten, wezenloos diep van binnen voel jij ooit als jouw woorden een afstand willen slechten ook, de verte van onpeilbare diepe grachten dat trommelvliezen niet trillen, verzaken en jouw pijn zich aan machteloosheid hechten
Dat wat komt
de koude struikelt over grond en verwachting hij kent zijn plek geboeid aan de gouden ring; een vlek, waarover ik weldra weer zing na een laatste ijselijke overnachting het is niet aan mij al sturend of trekkend een hand te verheffen of warme wind te verspreiden ik kan het niet zien dan wel, nu al voelbaar beseffen maar iemand zal allengs de aarde wekken voor jou, voor mij, ons beiden
Uma
ook al raakt haar ziel mij van nabij waar ogen zich naar mij toe wenden geen moment is zij bij mij noch wil ze maar iets verzenden ze woont in haar blik aan de rand van het bestaan schouwt eerder naar binnen; hetgeen wij nimmer zullen verstaan ze is de dode schoonheid die nog telkens roept vertoevend in een tere waardigheid een enkele vinger is het die de onaantastbare overbrugging begeleidt
Als vloeiend water
hoe meer ik de chaos zie als opsomming van diversiteit waarin antwoorden uit het geheel liggen besloten is de weg die mij door onzekerheid leidt de juiste de gang naar ontspruitende loten als ik de massa een weg door de trechter gun en mijn ademen daar op richt dan zal een nieuw antwoord, ook al is de straal nog zo dun, einde, eigenlijk voor even weliswaar, de aanvaarding beschijnen, een wijle vernieuwd zicht; op datgene waarnaar ik me in de voortschrijdende verandering telkens weer dood staar
Als de dag van gister
gister herleeft in elke dag met telkens de vraag of ik ooit eens morgen als zuiver beleven mag iedere keer opnieuw plak ik de verscheurde krant om te zien of oud nieuws eens zal verjaren of het verleden een keer verzandt al was het maar dat zwarte inkt in een grijze tint op zou klaren als ik op mijn kussen de ogen open zoek ik als van zelve naar de verdreven echo weet inmiddels dat ik even na het waken de laatste bladzijde herinner om daarna gewichtloos met ademen de zon moet raken soms slaap ik door en verdampt de herinnering of is hoop sterker dan het vlees dan waan ik me even gelukkig als ik in de dichtbij zijnde verte over deze ochtend lees
Jij, die is
jij die is en verder wordt onzichtbaar mens in prille lente van een warmtebron nog ver van onbewust wiegend in een zon en toch in alle overgave de vruchtbare donkerte kust jij die is en steeds verder wordt geeft aan verbeelding een pure kracht al heet het nog kort, voor je schepping, ongekend voor mij, is al aan je gedacht en dragen woorden de trilling van je bestaan alleen de verte nochtans beslist hoe het waarachtig zal gaan
ik ga maar
ik ga maar moet jij gedacht hebben en jij vond achter iedere kraam ogen die zochten naar jou de regen huilde met je mee en de stille dood verliep in kou verdwaald vocht je jouw weg naar buiten maar telkens die dove roep terwijl de diepte verdween en de aarde enkel afmeren kende het bracht je verder heen
De blinde weg
de pink glijdt schoorvoetend nochtans gaande over een niet gekende weg mijn innerlijke stem vult het komend niets en ik, ja ik ben het die die dobber uit de stroming dreg en deze schraap langs de wachtende vezels, een voor een in een taal, veel later dan toude Diets maar wel degelijk vermaagschapt en met veel daaruit te leen zo bouwt mijn schrijven als het waren een Escher ets, getrapt zonder nog het einde te kunnen verklaren
Geketend
mijn ziel spiegelt zich aan hedendaags licht van de verloren oceaan in den beginne was er zicht wazig weliswaar nu, scherper doch vaker en dieper ervaar ik de kleur van nieuwe maan ook al is de aarde vol van monden, kent het ontelbare wouden met handen een mens wordt ongevraagd heengezonden, is aldoor verdwaald en als enkeling, ontegenzeglijk, aan zichzelf gebonden
Tijd van leven
haar hoofd rust zacht op mijn herfst droomt van een lange zomer waar ik nog jaag, ren langs het strand en om een glimlach vraag, zij om een reikende hand de afstand lijkt steeds groter het slapen dieper dan ooit seizoenen nerven mijn vel jonkheid verdwijnt, mijn toekomst dooit haar wang verraadt verte de ogen spiegelen mijn hart de grens wordt steeds meer verlegd; sterven groeit hard