Hou op, mijn ziel, 't Heelal te vragen, Hoe, waarom, wat, en wie gij zijt. De nevelwolken die u dragen, En, speelbal van d' onzichtbre tijd, Door de eindeloze ruimte jagen, Doorscheemren wel van bliksemslagen Wier flikkring door de scheuren splijt; Maar, ziet gij uit naar 't morgendagen, Die afstand is uw oog te wijd.
Wij hobblen door de mistdampbaren Naar 't worstlend bruisen van haar vloed, Onzeker waar we heen vervaren, In 't buldrend onweer dat er woedt. Wij laten de ogen om ons waren; Maar vruchtloos is dat ijdel staren Naar 't vonklen van een flauwe gloed, Die 't dompig nachtzwerk op deed klaren Dat afschrik en verdelging broedt.
Dees dichte sluier door te boren Hangt aan geen sterfelijke macht. In helse duisternis verloren, Geteeld tot broedsel van de nacht, Gedoemd, in deze damp te smoren, Waartoe een donkre trek te horen Die naar 't ontwijkend daglicht tracht? De schrikbre noodstorm moet bezworen Door Goddelijke wonderkracht.
Of voelt ge u in dit woest geslinger Uws ondanks, machtloos meegesleurd; Beseft ge, wiens ontzagbre vinger De schepping uit haar naven beurt; Ontwaart ge in u de Aldoordringer, De nacht- en nood- en helbedwinger, Wiens lichtstraal aard en wolken scheurt; Die één, en zonder mededinger, Ook u Zijn zorgen waardig keurt?
Laat dan 't Heelal verwoesting loeien; Wees kalm, en vraag niet; maar verbeid! De golven die er om u vloeien, De neevlen, om u uitgebreid, De bliksemstralen die er gloeien, De donders die de wolken schroeien, Verzwelgen in de Oneindigheid, En haasten 't slaken van de boeien; Waarin gij om verlossing schreit.
Zomaar een versjes uit een poëzie album Vroeger wist men nog hoe de vork in de steel zat Maar tegenwoordig ligt bijna alles in dit soort van dingen op z'n gat Kinderen hebben nog weinig eerbied voor ouders maar ook ouderen! Zo is er veel in het dagelijks geestelijk onderwijs vergaan!
Wil steeds Uw ouders eeren Wil naarstig zijn in't leeren Bij elke goed
onderricht Dan zult gij ondervinden 't Ga voor of tegen winden 't Genot
van zulk een plicht! Je nicht Sientje, oktober 1953
Er is een vriend van kind'ren Ver boven zon en maan Een vriend die nooit
verandert Wiens trouw niet zal vergaan Die vriend blijft steeds
dezelfde In liefde en gena Hij zegent gaarne kind'ren, En slaat hen
vriend'lijk ga, Juffrouw Boon, oktober 1953
Op den weg door 't aardsche leven Treft men dikwijls tegenspoed Op den weg
door 's werelds dreven Groeien doornen voor d'en voet t' Gaat niet altijd
voor den wind, Houd dit steeds in 't oog mijn kind! Tante
Nee, oktober 1953
Tusschen beuken tusschen linden Zult gij steeds een bloempje
vinden Dat U toe roept in 't verdriet Maatje lief vergeet Zus
niet! Je nicht Zus, oktober 1953
Ik kwam thuis, het was een uur of acht en zeldzaam zacht voor de tijd van het jaar, de tuinbank stond klaar onder de appelboom ik ging zitten en ik zat te kijken hoe de buurman in zijn tuin nog aan het spitten was, de nacht kwam uit de aarde een blauwer wordend licht hing in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi om waar te zijn, de dingen van de dag verdwenen voor de geur van hooi, er lag weer speelgoed in het gras en verweg in het huis lachten de kinderen in het bad tot waar ik zat, tot onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels van ganzen in de hemel hoorde ik hoe stil en leeg het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij zitten, om precies te zijn jij was het die naast mij kwam onder de appelboom, zeldzaam zacht en dichtbij voor onze leeftijd.
Rutger Kopland uit: Onder het vee, Van Oorschot, Amsterdam 1966
Gras... en voorbij het grazen lig ik bij mijn vier poten mijn ogen te verbazen, omdat ik nu weer evengrote monden vol eet zonder te lopen, terwijl ik straks nog liep te eten, ik ben het zeker weer vergeten wat voor een dier ik ben - de sloten kaatsen mijn beeld wanneer ik drink, dan kijk ik naar mijn kop, en denk: hoe komt die koe ondersteboven? Het hek waartegen ik mij schuur wordt oud en glad en vettig op den duur. Voor kikkers en voor kinderen ben ik schuw en zij voor mij: mijn tong is hen te ruw, alleen de boer melkt mij zo zalig, dat ik niet eenmaal denk: wat is hij toch inhalig. 's Nachts, in de mist, droom ik gans onbewust dat ik een kalfje ben, dat bij de moeder rust.