De eenzaamheid op zonbeschenen wegen is erger dan die in de schemer sluipt, kom haar niet op de volle middag tegen als zij met huiverkilte uw hart bekruipt.
Zij is en is er niet, zij is doorschenen gelijk een spooksel van het levend licht, maar alle leven is uit haar verdwenen en dood staart uit haar wezenloos gezicht.
Toch houdt zij u in sterke greep gevangen en trekt een tovercirkel om u heen en bant u buiten menselijk verlangen en laat u met verstorvenheid alléén.
Nooit en streelde er mijne wangen traan zo dierbaar en zo lief als die ik heb opgevangen in de plooien van uw brief, zoenend hem zo menigwerven eer dat ik nog tenden was, vrezende eerder hem te derven hoe ik snel- en snelder las. Ja, een kind dat blijve uw herte, schoon al ‘t ander manlijk zij, ende, vriend in vreugd en smerte, heb ik u, zo hebt ge mij. Hebbe God ons boven allen, hebbe Jesus ons getween! Laat al ‘t andre, moet het vallen, ‘t valle! Jesus blijve alleen!
Niet als met nevelen De morgenzonne, Schoon baan zich brekend, Nog felle kamp voert, Ook niet, als blindend Van hoge hemel Des middags glansen Op de aarde stralen; Maar, als aan d'avond De moegestredene, Niet strijdendsmoede, Ter gulden kim daalt, Dan viert de schepping Haar schoonste zege, En bloemengeuren En vogelkoren En dankbre blikken Uit mensenogen, 't Brengt alles hulde De overwinnaar.
Dus gij ook, edel, Gij, gouden Bruidspaar, Aan 't eind van vijftig, Niet altoos lichte, Niet immer blijde, En toch hoe rijke, Aan liefde rijke, Door heilge trouwe Gewijde jaren!
Uw krachten slonken, Uw schedel buigt zich, Maar 't allerbeste Hebt gij behouden: De moed tot leven, Moed ook tot sterven, De macht daarbinnen, Die grijzen jong maakt. En uit uw handdruk En van uw lippen Spreekt de eigen teerheid, Hetzelfde hart nog, Dat uwe kindren Gelukkig maakte, En velen met hen, Fier op uw vriendschap.
Gezegende ouden, Gezegende ouders! U zegenen ze allen, Wier zegen gij waart, En zijt, en zijn zult. Met gouden letters Schreeft ge in hun zielen Uws naams gedachtnis. En waar thans jubelend Hun dank u kroont, Daar is 't Uw leven, Uw schone leven, Dat aan zijn avond Met de allerschoonste Der mensenkronen Zichzelf beloont.
Villon, Rimbaud, Verlaine, Du Plessys, Verstooten, rein van roem, alleen behorend In 't heilloos gilde der Poètes Maudits, Sinds uitgeroeid, verstrooid, welhaast verloren - Vergeef dat een, door rampspoed achterhaald, Om hulp roept, radeloos uw naam doet horen, Terwijl zijn leven zinkt, zijn zingen faalt, Tot troost uw groter lijden heeft bezworen.
Villon, clerc, vagebond, in stage vete Met 't burgerdom, benard door zijn gebod, Met boeven, lichtekooien saamgerot, Alleen op 't punt van rijmen vol geweten, Hij stierf van dorst bij klaatrende fonteinen, Vond voor liefde ontucht, voor paleis een krot. Zijn leven kende uitdagende refreinen: Hij keerde de aard de rug toe van 't schavot.
Verlaine sleepte voort zijn lijdensketen Van zonde aan straf geschakeld zonder slot, Heeft den hem toegewezen tijd gesleten In beurtgezang van lust en zucht naar God. In de gevangenis, bij 't stomp verkwijnen In 't dranklokaal, of op een kil terras, Voelde hij als wroeging vol verwondring schrijnen Waarom voor hem geen plaats op aarde was.
Rimbaud, op allen, ook zichzelf gebeten Als op de aartsvijand, strijdend tegen 't lot Van de met spot gekroonden, smaad gesmeten, Tussen de mensen wild verdwaalde God, Liep storm door steppen, steden en woestijnen, Gevloekt, geschuwd door 't rechtgeaarde ras, Leerde in verlatenheid en helse pijnen Dat er voor hem geen plaats op aarde was.
Du Plessys, door zijn oud verbond vergeten, Verzwegen, onderdrukt door 't plomp complot Van intriganten, door de hunkring tot Luidruchtge en lucratieve roem bezeten, Ontbeerde stoïsch en verteerde in 't reine Heimwee naar 't onbereikbare Hellas. Hij wist op hoge ritmen weg te deinen Vanwaar geen plaats voor hem op aarde was.
Weet, gij die in hun geest nog moet verschijnen, Voor ramp te zijn geboren. Neem dit lot Niet op u! Breek de lier! Weet te verdwijnen. Maak uw bestaan dat nergens hoort, weer vlot, Stroomafwaarts drijvend met de goede Lethe. Geen lied meer. Geef gehoor aan haar refrein. Over uw leven spoelt de vloed. Vergeten Zult ge eer dan echo's van nachtregens zijn.
Ik heb gewerkt, ik heb geleden, Ik heb geworsteld met 't verdriet, Ik heb gebogen als het riet, en soms heb ik 't met laffe vlucht gemeden.
Nu stelt 't zich ondoordringbaar voor mijn staren Als van de nacht het nevelig begin. Maar als een lichtende lantaren Hef ik U op en volg U 't duister in.
Roodborstje, roodborstje, geestige dief! Heb je wel ooit te pronken gezeten? 't Kooitje van koper en 't bakje vol eten: Aardige springer! wat heb ik je lief! Toch kweelt uw keeltje geen lustige zangen, Vogeltje! zeg me, wat is er gebeurd, Dat ge de veertjes zo slapjes laat hangen, Roodborstje! zeg me waarom dat ge treurt?
- Knaapje lief, knaapje lief! was er mijn kooi, Was er mijn eten ook lekker en keurig, Buiten in 't bos is het eens nog zo fleurig: Vrij te zijn, lieverd! is beter dan mooi! Och! laat mij los, laat in vrijheid mij springen, Ginds op die boom, waar geen tralie mij stoort; Vriendje! dan zal ik een lied voor u zingen Zoals ge nimmer of nooit hebt gehoord! -
'k Zag dieven uit mijn huis met zak en pakken gaan. Ik volgde ze wat ras en sprak ze zoetjes aan. 'k Zei, mannen, met verlof, wilt gij mij wel eens tonen, dewijl ge mij verhuist, waar ik omtrent ga wonen?
Och bevende alarmisten, Och pruiken, podagristen, Och ouwe–wijven–kliek, Och nare leuterkousen, Och bankroetiers en smousen, Je malen maakt me ziek.
Je duffe konversatie Is ééne lamentatie, En nergens zie je licht; Je snatert en je stottert, Je steunt en stikt en snottert.... ’t Is wat een vies gezicht!
Gedaalde metallieken, Failliete republieken, D’ effektenhoek vol vrees; De kooplui in perikel, Heel de aard op een karikel, De wereld op de sjees!
Het mensdom op zijn endje, Veel kinderen en – geen centje Verdiensten op ’t kantoor: De hele boel in ’t honderd, En half Euroop geplonderd – Dat ’s alles wat ik hoor!
Wie naar je praat wil luisteren, Die ziet de zon verduisteren, Die weet niet, wat hij ziet, En zou zijn mooiste zaken Terstond aan kant gaan maken, Of stuurt ze recht – in ’t riet!
Die zou zich dood gaan kniezen, En al zijn geld verliezen Uit zuinigheid alleen; Die laat zijn kroost verhongeren, En foetert op de jongeren, Die spotten op hem heen!
Die ziet, owaai! de Fransen Al in zijn keuken dansen, De meid tot déjeuné; Die ’s nergens op zijn aise, Die hoort een Marseillaise In ’t lied van Isabé!
Die ziet in al zijn zonen Al tijger–aardjes wonen En kleine Louis Blanc’s: Die ’s bang voor Balinezen, Die durft geen krant meer lezen, Maar kijkt er rillend langs!
Met al die bange wezels, Die kwezels en die ezels, Wie drommel, weet er raad? Al trekken zich die Joppen De haren uit hun koppen, Ik weet niet of het baat!
Maar handen uit de mouwen, Couragie en vertrouwen En wat gezond verstand! De mens leeft om te hopen.... En ’t zal zo’n vaart niet lopen: ’t Leit immers op zijn kant?
Ook ik beken het garen: Wat onze tijden baren Is ver van amuzant, ’t Is vreeslijk en ’t is ijselijk, ’t Is schriklijk en afgrijselijk.... En ik heb ook het land!
Maar ’t ergst van alle plagen, Zijn toch in onze dagen Die kennissen van Job! Het zijn je die meneeren, Die steeds jeremiëeren, Die altijd lamenteren, Die ’t weinigs goeds negeeren En eeuwig redeneren Als kippen zonder kop!
- alarmist: iemand die opschudding, onrust teweegbrengt - podagrist: iemand die lijdt aan podagra (gewrichtsaandoening van voet- en teengewrichten) - bankroetier: iemand die bankroet gaat m.n. wanneer daarbij bedrog gepleegd wordt - smousen: bedriegers, sjacheraars - metalliek: Oostenrijkse effecten waarvan de rente in muntgoud werd uitbetaald - karikel: licht tweewielig rijtuig - Louis Blanc: Frans politieker ten tijde van de Franse revolutie - joppe: goed gekleed
Is mij een vodderij gevallen uit de pen (weet, lezer, dat ik al mijn vodden daarvoor ken): ik sluit ze van mij af en laat ze liggen rotten. Lang, lang na haar geboorte onthaal ik ze de motten en val er met de keur van een vers oog op aan. Bevalt mij 't kind dan nog als 't eertijds heeft gedaan dan houd ik 't voor zo schoon als ik er een kan baren, en breng het in de wereld. Er hoort een tijd van jaren om de eerste blinde min die de geboorte gaf haar ogen te openen met alle vliezen af. Wij moeten elk onszelf als vreemdelingen lezen: dan kan elk, en niet eer, zijn eigen rechter wezen.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Moritura te salutat
Dit zijn Uwe wegen, Ook de mijne? 'k weet het niet, mijn God, Al mijn wensen en begeerten zwegen. Toen Gij tot mij spraakt, ik sprak niet tegen, Ik aanvaardde Uw gebod.
Of mijn hart dit wilde? 'k Heb niet naar het schreien van mijn hart gevraagd. Toen Uw glimlach mijne ziel doortrilde En mijn glimlach gloren deed, verstilde 't Al in mij, dat schreit of klaagt.
Dit zijn Uw gedachten, Ave, Heer, U groet die sterven gaat. Dat het ja van hare stille nachten En het amen harer dagen door geen klachte Worde ontheiligd en geschaad.
------------------------------------------------------- Moritura te salutat - Zij die gaat sterven groet U
Laat mij nog éénmaal, in gedachten, kussen Die warme lippen, door mijn kus ontbloeid; Laat mij nog éénmaal aan die boezem sussen Mijn arme hoofd, waarin de koorts-pijn gloeit.
Laat mij nog eens, klein kindje, rusten tussen Die armen, waar mijn hart aan was geboeid, In die zo lieve tijd, toen, zonder blussen, ’t Vereend gelaat door passie werd verschroeid.
Mijn lippen kussen wild, mijn oog staat droef – Niet waar? gij lief! nu er geen lief meer wezen, Geen arm zich om mijn hals bewegen zal:
Maar ik heb haast: mijn trekken worden stroef, Als in de koû des doods, mijn armen vrezen In beven, hangende op hun laatste val.
Een liedjeszanger schreeuwde op straat, dat elk 't kon horen: 'Hier heb je nou 't bewijs, zo klaar als zonneschijn, Dat vrouwen geenszins mensen zijn! Eén oortje; koop! 't zal jou gewis bekoren.'
Dit maakte Griet en Trijn verwoed: De toorn ontstak haar beider bloed: Griet greep hem aan en zeide: 'ô Guit! men zal jou leren De vrouwen naar haar waarde te eren. Zijn wij geen mensen? schurk! waar ziet ge ons dan voor aan? Kom, Trijn! laat ons hem straks de kop te plettren slaan'.
Hij, ziende, wat 'er, door haar dolheid, zou geschieden, Riep hard: Ik hou het uit dat zij geen mensen zijn: ''t Zijn engelen, in mensenschijn!' Elk lachte; en deze trek deed hem haar woede ontvlieden.
O woordjes mijn, wat moet 'k u dankbaar zijn! Waar zijt gij toch, waar komt gij toch vandaan? Gij kunt altijd mijn heerlijkheid verstaan, Veel beter dan ik denken kan in mijn
Klein geestje: kom, laat ik u bidden aan, Want telkens als ik bidden durf: verschijn! Komt gij rondom me als vlinderkens zo rein, En licht, en wit, zó komt gij rond mij aan.
En zó ook nu, nu ik u murmlend roep, Komt gij rondom mij fladderend zo zoet, Mijn lippe' en wangen strelend, lichte troep, Als werd gij altijd uit mijn hand gevoed,
En toch, och alle menschen konde' u lokken Maar enkelen, wie gij laat zó met u jokken.
Hoe haatlijk is 't Publiek omtrent mijn lettervruchten! Ik schonk het reeds een trits van welbekookte kluchten, En, nochtans, 't lachte niet! maar 'k loer nu weer op wraak: 't zal boeten voor zijn grillen, Ja, lachen zal het, 't moog dan willen of niet willen,- Daar ik een treurspel maak.