Een gedicht van Pieter van Woensel 1747-1808 De bijl
Die t vatten kan, die vatt de kneep.
De Bijl (wie weet hoe lang geleden!) Nog zonder steel, kwam t bos intreden, En keek onnozel als een Lam, En groette zelfs de kleinste stam; Sprak voorts eerbiedig tot de bomen, DEerste in rang: Ik ben gekomen, O Eedle stammen, die uw kruin Verheft tot boven berg en duin, Om iets gerings u af te smeken! k Verzoek voor mij te mogen breken Van t kleine hout, dat u niet deert, Een steeltje, dat mij slechts mankeert; En zonder t welk mij staat te vrezen Dat k ganselijk onnut zal wezen Aan u, geëerde Maatschappij, Waaraan ik al mijn zorgen wei. De Bomen straks aan t overleggen, Wat antwoord aan de Bijl te zeggen. Een enkle Boom slechts hier en daar Begreep maar enigszins t gevaar, t Welk hun alle stond te vrezen, Werd aan de Bijl een steel gewezen! - Het antwoord was, om kort te gaan, De Bijl t verzochte toe te staan. - Deez had zodra geen Steel bekomen, Of sprak aldus: Gij grote Bomen, Gij trotse, werpt u voor mij neer! Erken in mij uw Vorst en Heer. En stel u niet in t minst daartegen; De macht die k wettig heb verkregen Eist eerbied, duldt geen trots bestaan, Elk uwer is mijn onderdaan. - Die taal deed al de Bomen schrikken; Maar niemand durfde een woord te kikken: Want die zich t spreken onderwond, Werd neergehakt, hoe vast hij stond. Die dit beseft, zal zeker beven, Om aan de Bijl een Steel te geven.
|