Een gedicht van Pieter van Woensel 1747-1808 De bijl
Die t vatten kan, die vatt de kneep.
De Bijl (wie weet hoe lang geleden!) Nog zonder steel, kwam t bos intreden, En keek onnozel als een Lam, En groette zelfs de kleinste stam; Sprak voorts eerbiedig tot de bomen, DEerste in rang: Ik ben gekomen, O Eedle stammen, die uw kruin Verheft tot boven berg en duin, Om iets gerings u af te smeken! k Verzoek voor mij te mogen breken Van t kleine hout, dat u niet deert, Een steeltje, dat mij slechts mankeert; En zonder t welk mij staat te vrezen Dat k ganselijk onnut zal wezen Aan u, geëerde Maatschappij, Waaraan ik al mijn zorgen wei. De Bomen straks aan t overleggen, Wat antwoord aan de Bijl te zeggen. Een enkle Boom slechts hier en daar Begreep maar enigszins t gevaar, t Welk hun alle stond te vrezen, Werd aan de Bijl een steel gewezen! - Het antwoord was, om kort te gaan, De Bijl t verzochte toe te staan. - Deez had zodra geen Steel bekomen, Of sprak aldus: Gij grote Bomen, Gij trotse, werpt u voor mij neer! Erken in mij uw Vorst en Heer. En stel u niet in t minst daartegen; De macht die k wettig heb verkregen Eist eerbied, duldt geen trots bestaan, Elk uwer is mijn onderdaan. - Die taal deed al de Bomen schrikken; Maar niemand durfde een woord te kikken: Want die zich t spreken onderwond, Werd neergehakt, hoe vast hij stond. Die dit beseft, zal zeker beven, Om aan de Bijl een Steel te geven.
Gevloden zijn de dromen eens bemind, Verdord de wondre bloemen der gedachten, De lach der dagen en de lust der nachten Zij zijn verwaaid als klanken op de wind.
Ik vraag niet meer, mij kan geen vreugd meer wachten Mijn lijf is wond, mijn ogen zijn verblind, - Ik dwaal nu tot mijn leed de vrede vindt Wiens teêre streling alles zal verzachten.
Mijn peinzen zwijgt, - heb ik dan niets gewonnen Bij 't rustloos zwerven langs des levens kusten Dat niet verbrak, dat niet tot niets verging?
En in mijn ziel waar zoveel smarten bronnen Rijst zacht geluid, een stem van stil berusten: - Toch, één ding bleef: de schone erinnering.
Laat de Wijsgeer ons verachten, Daar hij schimpend op ons ziet; En zich boven ons verheffen! Kloë! och, ontrust u niet.
Zaagt gij wel, toen we uit dat bosje Gistren kwamen - hoe hij mij Met een nijdig oog begluurde?... Maar ik liep hem trots voorbij. 'k Geef hem vrijheid om te gissen, Wat hij wil, uit ons gelaat; 'k Wed, dat hij uit twintig keren Nog niet eens de waarheid raadt.
Ja - onze ogen stonden kwijnend; 't Haar hing achtloos golvend neer; Uw gelaat - was als de rozen In het zoele zomerweer. 'k Hield mijn arm om u geslagen; En als 'k u een lonkje gaf - Wendde gij somtijds uwe ogen Met een lachje van mij af. -
Ja - dit zag hij. Maar verbeeldt ge u Dat hij alles weet? - ô Neen! Uit uwe ogen iets te lezen.... Dat geheim weet ik alleen. Hij benijdt mij een genoegen Dat hij nooit beseffen kan. Hoe toch zou hij het dan gissen? Lieve Kloë, troost u dan! -
ô Die toestand, als de liefde Zelfs voor ons een raadsel wordt, Als ze ons uit haar hevigste onrust In de schoot der kalmte stort - Als in vluchtige ogenblikken Zich het hoogst gevoel verliest
In die onbeschrijfbre stemming Die ons beider hart verkiest Boven 't bruisen van de driften.... Kloë.... denkt gij dat die staat Een verbeelding treft, die ophoudt Als 't verstand niet verder gaat? -
Kon hij ons alleen verachten, In zijn' hoogre kring verblijd! - Maar wij zien het, hoe hij, schimpend, Tandenknarzend, ons benijdt.
Waarom kwam hij zich ontrusten En - zich tergend - ons bespiên? ô Hoe wreed waar' niet zijn lijden, Zo hij alles had gezien!....
Kloë, laat hij ons verachten, Daar hij schimpend op ons ziet! Zich verr' boven ons verheffen! Waarlijk.... ik benij' hem niet.
Ik rustte in 't holle van een golf, ik plooide Mijn vleugels en ik deinde: ik wist niet meer Bewoog ik mee omhoog of mee omneer En of mij links of rechts mijn schomling gooide.
Er was gedroppel dat zich op mij strooide, Er was een hemel en een hemels weer, En ik genoot en leefde in iedre veer, Verheugd omdat zo schoon heelal mij kooide.
Toch wiekte ik traag en wendde en naar mijn ark Richtte ik de koers: van boom op hoge heuvel Plukte ik een twijg en gaf me aan 't venster in.
En mensen, beesten, met vervreugden zin, Haastten weer uit met mij naar 't vorig euvel: Het godverlaten, schendig aardepark.
Bij al 't plundren, bij 't vernielen, Bij het weiden van het zwaard, Bij de duizenden die vielen Door de dwingeland der aard', Wiens gevloekte vuist niets spaart
In dees hartverpletbre dagen, Waar geen bloempje bloost aan 't blad, En, in plaats der rozenvlagen, Weemlend langs het bruiloftspad, Merg en bloed de weg bespat
Voegen zich bij éne stander, In deez' algemene brand, Alle braven bij elkander, Vloekende d'uitheemse band Op het puin van 't vaderland.
Die eenstemmigheid van denken Hecht de zielen aan elkaar; Kan in 't wee ons wellust schenken, En verbindt een vriendenschaar In de afgrond van 't gevaar.
Hechter wordt die band gesloten, Als der wetenschappen gloed Ombruist door 't ontvlamd gemoed, Brave land- en kunstgenoten Met dezelfde zielspijs voedt: o! Die band verbindt als 't bloed!
Dierbre Meijer! deze banden Strenglen zich om onze ziel; Want gij brengt uwe offerhanden (Wat 's lands dwingland ook verniel') Aan de God, voor wie ik kniel.
Mocht ge, als ik niet meer zal wezen, 't Stille graf mijne as bewaart, Eenmaal nog dees lettren lezen, Zeggen: "Druk hem zacht, o aard'! Helmers was mijn vriendschap waard'!"
Gramschap is een schrikbre ontvlamming die onblusbaar om zich woedt: Droefheid is ene overstelpende en niet af te keren vloed: Nijd, een alverstikkend onkruid, dat én vreugd én deugd versmoort: En begeerlijkheid, een hartworm, die het ingewand doorboort. Maar dat vuur is uit een vonkje tot zo fel een brand ontgloeid: Maar die stroom uit kleine druppen tot die zeekolk saamgevloeid: Maar dat ondier is geboren uit het stof der ledigheid: En dat onkruid, van één zaadje over d' akker uitgebreid. Sterfling! blus dit eerste vonkje, eer het tot een vuurgloed wordt: Droog dees eerste druppel water, eer hij u op 't harte stort; Zij het eerste kleine zaadje, eer het wortelt, uitgerooid: Zuiver 't hart van ieder stofje, door de ledigheid gestrooid: En die onbetembre driften, die geen macht kan wederstaan, In haar oorsprong reeds vernietigd, doen uw boezem nimmer aan.
"Het schoonst geluk, dat gij mij ooit kunt geven Zal wezen als eenmaal een nieuw gelaat, Uit u en mij geboren bloeien gaat, Maar toch het meest heeft van uw stralend leven;
En, zoals naar het gouden pracht-sieraad Een kleiner wordt in fijner goud gedreven, Zal 't flonkrend blond zijn voorhoofd-blank omgeven Als 't graan, dat in de zon te gloeien staat."
Toen kuste ik om dat schone woord mijn lief, Die om mijn hals de strelende armen hief En 'k sprak: "ja! dat zal groot en heerlijk wezen,
Als ik u zien zal in hetzelfde kind, Waarin gij mij opnieuw geboren vindt: Twee-eenheid in één enig beeld te lezen."
Mild zaait de zon, door 't klaterloof der popels, Haar gouden spranken op het stromend water, Waar, slank en blond, twee vlugge knapen zwemmen, Als zwanen blank en fier als jonge goden. Op hals en armen beeft der blaadren schaduw En vonklend vloeit, van beider brede schouders, In 't golvenblauw een regen van juwelen.
't Was niet het op- en neerslaan uwer ogen, 't Was niet het heldre lachen van uw mond - Ik weet niet, weet niet wat mijn lippen bond, Toen gij daar zat, het tere hoofd gebogen,
Dat hoofdje, als een bloem, zacht bewogen Op iedre adem van de ziel: ik vond, Ik vónd geen woorden in die éne stond, Dat ooit mijn ogen u aanschouwen mogen.
Was 't de gedachte, dat een enkel woord Een blos kon lokken op die bleke trekken En om die mond een nauw-verbeten spot?
Hoe zouden woorden, waar het hart niet hoort, Een wederklank op zúlke wensen wekken? Ik zweeg, en zag u aan, en wist mijn lot....
Wij komen nooit meer saam: De wereld drong zich tussenbeide. Soms staan wij beiden 's nachts aan 't raam, Maar andre sterren zien we in andre tijden.
Uw land is zo ver van mijn land verwijderd: Van licht tot verste duisternis - dat ik Op vleuglen van verlangen rustloos reizend, U zou begroeten met mijn stervenssnik.
Maar als het waar is dat door grote dromen Het zwaarst verlangen over wordt gebracht Tot op de verste ster: dan zal ik komen, Dan zal ik komen, iedre nacht.
Een gedicht van C.S. Adama van Scheltema 1877-1924
Ontwaken bij regen
't Is regen, - 't regent aan mijn ruit De regen wist mijn dromen uit En draagt mij in de droom van 't leven; Een beeld gaat om een beeld beklijft, Beeld van een lied - dat blijft, dat blijft: Het zacht en zegenend geluid Van droppelende regen.
't Is regen, - 't regent aan mijn huis - Ik luister, sprakeloos en kuis, Naar 't lied van 't ledig leven, Dat dromend van de hemel leekt En dromend weder leven kweekt Dat mild en murmelend geruis Van droppelende regen.
't Is regen, - 't regent aan mijn geest - De regen wist wat is geweest En laat maar een gerucht van leven: Een zucht, een zweem van wat muziek, De donzen vlucht van een wiek Voorbij, voorbij mijn stille geest 0 zo te mogen sterven!
Op d' eerste dag van 't nieuwe jaar Zijn thuis de kindren vroeg al klaar En huppelen de kamer binnen; Daar wensen zij dan, blij te moe, Aan de Ouders heil en zegen toe In 't nieuwe jaar, dat zij beginnen; Ze springen bij Papa op schoot, Ze zoenen Ma de wangen rood, En door heel 't huis klinkt telkens weer: Fe-li-ci-teer! 'k Fe-li-ci-teer!
En 't is ook even druk op straat; De brievenman weet zich geen raad Met al de kaarten en de wensen, Die hij moet brengen bij de mensen; Oud, jong, rijk, arm is op de been, Men kan door al 't gedrang niet heen; Ja, ja, nieuwjaarsdag is een feest, Als nog dit jaar niet is geweest, Maar Pa en Ma zijn toch recht blij, Is al die pret voor goed voorbij.
Bij helder weer een wandeling Is deze maand een kostlijk ding; Dan, als het ijs kan houën, Ziet men de mensen schaatsenrijën, De jongens sneeuwmans bouwen, De meisjes baantje-glijën, En nog veel anders, dat men niet In 't hartje van de zomer ziet.
Heel enkle kindren gaan nu wel Eens mee naar 't mooi komediespel; Doch dit gebeurt maar voor een keer - Eens, tweemaal 's winters - en niet meer.
Joost las: `Poëten leven lang.' Hij greep de lier en stemde een zang. - Veel boeken heeft hij vol geschreven, En 't doel bereikt, waarmee hij zong: Hij bleef tot hoge jaren leven; Maar al zijn verzen stierven jong.
De dag gaat open als een gouden roos; ik sta aan 't raam en zend mijn adem uit, het veld is stil, en nauwlijks éen geluid breekt naar het koepelblauw bij tussenpoos.
En in mijn kamer, als een donkre doos, waarvoor de parels hangen aan de ruit, ga 'k heen en weer, tot waar mijn wandling stuit en ik bij donkre wand stil peinzend poos.
Ik heb 't gevonden, het mensengeluk, als moest ik worden vier en dertig jaar eer ik het vond, en ging veel trachten stuk in spannend worstlen en ijdel gebaar. Maar zo zeker als daarbuiten de zon de wereld befloerst, heb ik 't geluk gevonden.
't Nieuwjaar! Och! 't is altijd 't oude: zitten beven van de koude; dan, deur slijk en moze gaan; later, in de zonne braên; als het zwijn zit in de kuipe, 't keerske brandt al in de puipe; en, van zo de winter fluit, 't keerske is dood, en 't jaar is uit!
1885
--------------------------------- moze: modder puipe: open nis in muur tussen woning en stallingen
De dag gaat open als een gouden roos; ik sta aan 't raam en zend mijn adem uit, het veld is stil, en nauwlijks éen geluid breekt naar het koepelblauw bij tussenpoos.
En in mijn kamer, als een donkre doos, waarvoor de parels hangen aan de ruit, ga 'k heen en weer, tot waar mijn wandling stuit en ik bij donkre wand stil peinzend poos.
Ik heb 't gevonden, het mensengeluk, als moest ik worden vier en dertig jaar eer ik het vond, en ging veel trachten stuk in spannend worstlen en ijdel gebaar. Maar zo zeker als daarbuiten de zon de wereld befloerst, heb ik 't geluk gevonden.
Het haasje maakt zijn laatste buiteling, En 't arme ding Moet duur nu voor de kool betalen, Die 't deze zomer bij de boer van 't veld kwam halen, En waarvoor 't boertje niets ontving; - Voldaan is nu de rekening.
December brengt naar oude wijs Ons regen, sneeuw of vorst en ijs. De lucht, somtijds als as zo grauw, Is soms van 't allerzuiverst blauw, Waarin bij nacht de lieve maan En duizend gouden sterren staan. - Als men die helder tintlen ziet, Dan dient men braaf te stoken, Dan moet de schoorsteen roken; Want warm is het dàn buiten niet.
December brengt, wat bovenal U, vrindjes, wel bevallen zal, December brengt de brave Sant, Van ouds bekend door 't hele land; Want Sint Niclaas, goed-heilig man, Trekt nu zijn beste tabberd an, Rijdt hoog te paard door land en stad En gooit door elke schoorsteen wat. Hoe arm en klein een huisje ook zij, Hij gaat het zeker niet voorbij, Maar maakt de kindertjes er blij. Kreeg een van u eens wat heel veel, Gun dan 't arm buurkind ook een deel!
En is de kortste dag geweest En 't lief en kostlijk Kerstmisfeest, Dan heeft het Jaar zijn werk gedaan En wil voor altijd rusten gaan.
Twaalf heeft de klok En 't jaar is uit; Door groten wordt Tot goed besluit Nog eens geschonken En braaf geklonken; Maar alle kindren liggen lang In zoete rust, En weten niet en voelen niet, Dat nog zo laat De Moeder aan hun bedje staat En stil hen kust Met in 't nieuwjaar háar eerste wens: Kind, word een braaf en deugdzaam mens!