Een gedicht van Carel Vosmaer 1826-1888
OCHTENDGLOREN.
Langzaam sleept de heilge nacht haar sluier, IJler, doorschijnend aan d' uiterste slippen, Weg van de aard', en de laatste sterre Dooft hare glans. Zacht ontwaakt uit de sluimer het leven, 't Windeken suizelt, Licht als een zucht in de morgen; Over het groenige bleek van de lucht Glimmert een gelige tint, En het eerste wolkje met rozenvlerkjes Zweeft van de diepten omhoog. Fjoe-fjoe-fjoe! tsio-tsio-tsio-io! Fluiten de vroegst ontwaakte gevleugelde zangstertjes blijde, Nu zij van boven, de morgen al onder de kimmen ontwaren.
Klapwiekend stijgt op de vleugelen Druipend van 't vloeiende goud aan de kim d' Ochtend in 't kleed van saffraangeel, Maagdlijke bode des daags; En de gloed op haar blozende wangen Kondigt het rijzen des lichtgods.
Nu heft in voile majesteit de albezieler Boven de blauwende zee 't Hoofd met de gouddiadeem; 't Zilveren schuim verguldt zich, Goudstof wemelt in 't kustzand, Bruinrood tinten de stralen de rotsen; En de kronen der pijnen Verkonden aan mirten, olijven, cipressen, Dat de daggod naakt, en zij brengen het over En verder en verder aan lagere struiken. En verder en verder aan lagere struiken. 't Aardrijk lacht, in het leven herboren, Iedere bloemkelk plengt Aan de rijzende god zijne dauwdrop.
Nanno (1882)
|