Een gedicht van Adriaan Loosjes 1735-1813
De klagende vrouw
Wijs: Meent gij, dan jonge, Lizette!
Heeft er iemand stof tot klagen, Ik heb daar wel reden toe, Want mijn man komt alle dagen (ô Wat ben ik droef te moe) Als eens slet langs straat gestreken, 'k Heb al lang weer uitgekeken, Maar hij komt hij komt nog niet. Ach wat doet hij mij verdriet. Ach wat doet hij mij verdriet.
Door 't verlopen van de nering Raakte hij eens van het pad, Dat ik juist ook mijn vertering Niet heel nauw genomen had. 't Ergst van alle de ongelukken, Die daardoor mijn huis nu drukken. Is, o bittre boezemsmart! Dat ik knaging voel in 't hart. Dat ik knaging voel in 't hart.
ô Wat hoor ik daar een leven, Om het hoekje van die straat, 'k Zal mij daar eens heen begeven, Pieter ach! wat wordt het laat. Goede Hemel! kan ik 't dragen, Ach! mijn Pieter op een wagen. Vast gebonden als een zwijn. Mocht ik de oorzaak maar niet zijn. Mocht ik de oorzaak maar niet zijn.
Volks-lieden-boek (1785)
|