Een gedicht van Hajaw Spandaw 1777-1855
De Nederlandse taal.
Neen! Neêrland staat zijn taal niet af! Wie God een Neêrlands harte gaf, En zuiver Neêrlands bloed in de ad'ren, Dat bruist voor de eer van 't vaderland, Die zal dit erfgoed van zijn vad'ren Waarderen als een heilig pand.
Ja, Neêrlands taal is een trezoor, Welks schatten, met ondoofb're gloor, De nagebuur in de ogen stralen; Waarin de deugden, moed en kracht, De blanke trouw en de eenvoud pralen Van 't onverbasterd voorgeslacht.
Dit heiligdom van 't vaderland Werd door uw zegenrijke hand, o Hoofden! Vondels! ons ontsloten; En heel een goudstroom, schitt'rend rijk, Hebt gij voor Holland uitgegoten, o Onnavolgb're Bilderdijk!
De glorie onzer heldeneeuw, De moed van Neêrlands waterleeuw, De glans van Neêrlands krijgsbanieren, - 't Blinkt all' voor ons, in volle praal; Nog kraken Neêrlands eerlaurieren In Neêrlands grootse heldentaal.
Zelfs in de zwarte gruwelnacht Van schande, en vloek, en jammerklacht, Vlood, voor een poos, het schriklijk duister: Ja, Helmers zong... er rees een straal, Een volle dag van licht en luister - Dat was de zon van Neêrlands taal!
En nu - nu nacht en schand verdween; Nu Neêrlands schildleeuw, als voorheen, Met fierheid schudt de gouden manen; Nu 's ad'laars klauw hem niet weerstaat, En voor de glans van Neêrlands vanen De maan van Mekka ondergaat;
Nu Neêrlands onbesmette Maagd Weer schatting van de volken vraagt, De zege aan onze standers snoerend'; Nu Neêrlands rijke en stoute taal, Haar eigen glans ter tinne voerend', Doet schitt'ren Neêrlands wapenpraal;
Nu zouden we, als een slavenstoet, Versmadende eigen overvloed, Ons met geleende lompen tooien? En, op uitheemse klank verzot, De mond naar vreemde tongval plooien? En zijn der volken schimp en spot?
Neen! Neêrland staat zijn taal niet af! Vloek tref' hem, die, verwijfd en laf, Nog in het Frans gareel blijft stappen! Wat bralt hij op de naam van VRIJ? Wie vreemden slaafs poogt na te klappen, Is rijp voor vreemde slavernij.
Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817.
|