De lezer zal nogal wat Duitse woorden en uitdrukkingen tegenkomen. Teveel om allemaal te verklaren in een bijgaande lijst. Voor Nederlandstaligen zijn echter de meeste woorden verstaanbaar.
Men moet ook weten dat mijn vader, die enkele jaren de "école moyenne" volgde, nog les kreeg in het Frans, slechts de vakken Nederlands en geschiedenis werden in zijn moedertaal gegeven. Na zijn veertiende jaar moest hij gaan werken, als loopjongen, voor 25 Fr per week.
Zijn kennis van het Duits kwam dus uit dit onderricht in het Frans, maar vooral uit eigen studie en uit zijn persoonlijke ervaring, het einde van de eerste wereldoorlog heeft hij nog zeer bewust beleefd.
(Hierover schreef hij een opstel dat ik misschien later op de blog zal zetten).
Het is in dit verhaal de bedoeling van mijn vader te trachten, de sfeer maar ook de gedachtegang van het Duitse volk, naar voor te brengen. De wijze waarop hij het doet geeft het gewenste vreemde effect, soms is het ook erg humoristisch.
Sommige eerder lange beschrijvingen van plaatsen of omstandigheden dienen het zelfde doel.
Hieronder vindt men, in cursief enkele uittreksels van het boek, nader verklaard. De uittreksels zijn zowel van hem als van mij en worden elders verder uitgesponnen.
-Bovendien zag ik ook de omgeving en de natuur, leerde de Duitse keuken kennen en ook Albert Drewes, die inderdaad een zeer speciaal iemand was.-
Heb ik uit die tijd mijn voorliefde voor koken overgehouden? Vooral als het om speciale gerechten ging gaf mijn vader het goede voorbeeld en deed de keukenschort om!
Niet alleen Drewes heb ik persoonlijk gekend; ook de Jos en de Juul en Oscar en nog anderen.
Ik werkte trouwens korte tijd op die beroemde firma, waarvan ik de naam niet vermeld. Dat heb ik trouwens ook niet gedaan met de meeste eigennamen. Alleen als ik zeker wist dat ze geen bezwaar zouden hebben tegen het gebruik van hun naam. (Trouwens de meeste namen ben ik vergeten, men sprak in die tijd elkaar aan met de achternaam (op school was ik mijnheer De Rudder!), maar vermits ik mede in het kringetje zat, mocht ik de voornamen gebruiken die normaal enkel voor intieme vrienden waren).
Allen waren echter getekend door de oorlog, ieder op een andere wijze. Mijn vader scheen echter sereen en onberoerd, tot de zeer uitgebreide maagzweer ons het tegendeel deed beseffen.
-Later echter, toen mijn vader al gestorven was...-
Mijn vader overleed onverwacht. Kort daarvoor was hij nog aan een geschrift begonnen over zijn kindertijd in zijn eigen kenmerkende stijl, maar dit is nooit beëindigd. Wellicht verloor hij de interesse, zijn belangstelling ging vooral uit naar het vertellen van geschiedenissen van vroeger, waardoor hij dan hedendaagse gebeurtenissen (sociaal of politiek) trachtte te verduidelijken. Vooral het onbegrip van de massa en de incompetentie van veel gezagsdragers zette hij dan in de verf.
-Hij vertelde veel over deze tijd.-
Inderdaad, hij vertelde graag en veel. Mijn herinneringen over deze verhalen beginnen wanneer ik op de lagere school zat. Hij vertelde toen over de tijd in BREMEN en SORAU en liet foto's zien. Natuurlijk waren de verhalen aangepast aan mijn leeftijd. De moeilijker dingen hoorde ik later tijdens de middagpauze in de kantine van het bedrijf. Dit waren niet alléén sterke verhalen, maar soms erg dramatisch. De man die tegenover mij soep zat te eten, was door de japanners krijgsgevangen genomen en had aan de spoorweg in Birma gewerkt. (Die over de brug over de rivier KWAI). Hij at rode pepertjes bij zijn soep zoals een ander in een tomaat bijt. Jos vertelde bij voorkeur verhalen over bloed en ingewanden, totdat de zwakkere broertjes en naïevelingen aan tafel het veld geruimd hadden. Daarna grijnsde hij breed en zei: "Kom, laat ons over serieuze zaken spreken, Amedee!".
-Tot mijn grote spijt bleven er echter enorme hiaten in het relaas.-
Inderdaad, van veel dingen kon ik mij geen voorstelling maken. Mijn vader kon niet voorzien dat het ijzeren gordijn zou opengaan en liet daarom sommige beschrijvingen uit zijn geschriften weg. Wij zouden die streken waarschijnlijk toch nooit zien. Uit hoofde van mijn beroep waren reizen in die landen in die tijd trouwens niet aangewezen. In die gevallen moest ik op mijn herinnering voortgaan. Hij had er wel uitgebreid over verteld.
-Iedereen herinnerde zich daar de Duitse bezetting zeer wel.-
-Het is namelijk zo dat de Polen graag al wat van een bezetter afkomstig is willen vergeten.-
Deze streek, die zowel tot Polen als tot Duitsland of Pruisen heeft behoord, kent vele verplichte inwijkelingen van Russische afkomst. (Tweede of derde generatie.)
Allen hebben echter de Poolse mentaliteit aangenomen en beschouwen zich als Pool. Daar zij nogal ervaring hebben met bezetters en vooral met de slechte kanten van de opgelegde systemen, zal hun herinnering niet rap vervagen. Zie ook mijn opmerking over de musea. Ook reisgidsen enz. verschijnen nu waarin de Duitse benamingen opnieuw vermeld worden. De streek, en vooral het gedeelte rond Zary, was tot nu gekend voor zijn spinnerijen en weverijen. (Fijn katoen). Deze fabrieken staan nu allen leeg, opgekocht voor een appel en een ei door vooral Duitse firma's. Die laten de fabrieken liever leeg staan, verzekeren zich aldus van een productie in eigen land en van de daar uit voortvloeiende inkomsten voor hun eigen arbeiders. Voor dit soort kapitalisme hebben de Polen natuurlijk weinig goede woorden. Zij richten zich liever tot ons, in de mening dat wij het beter zullen doen.
Hun kijk op het kapitalisme is echter nogal naïef.
De werkloosheid is er erg hoog. Dat er in die grensstreek dan ook flink gesmokkeld wordt hoeft geen betoog. Heden is dat alles bijna verdwenen, Zary is nu een moderne stad.
Bij het naspeuren op diverse websites hebben wij gemerkt dat er (veel) Duitse websites zijn met documentatie, men dient echter op te letten met de Poolse, die kunnen virussen bevatten.
-Bij een bezoek in ZARY hebben we ook met grote waarschijnlijkheid de cinema teruggevonden... -
Dit is niet het enige verhaal dat weinig of niet gedocumenteerd is; ik herinner me het verhaal van het vliegtuig met de straalmotor, dat getest werd in een gedeelte van het kamp. Dit gebeurde vooral wanneer het al duister was. De kampbewoners konden er niet van slapen en het toestel werd gesaboteerd door enkele scheppen zand in de motor. De volgende morgen werd elke tiende man tegen de muur gezet en doodgeschoten.
Er is ook het verhaal van de kleine Fransman, die werkend aan de draaibank, schietstoelen maakte voor de nieuwe types. Met onvergelijkbare nauwkeurigheid sleep hij de geleidebanen voor de schietstoelen, enkele fracties van millimeters te nauw! Tijdens de grote bombardementen stegen de enkele testpiloten van Focke-Wulf op om het gevaar te weren. Zij zijn niet teruggekomen! De explosie van de uitwerplading veroorzaakte het vastlopen van de stoel wanneer de ongelukkige piloot met het hoofd en schouders boven de romp gekomen was.
Een van de hoofdpersonen van het boek werd, bij gebrek aan administratief werk, "vrijwilliger" voor arbeid in de fabriek. Zijn werk was het harden van bouten, die in een bepaalde metaalsoort, dienden om het vliegtuiggeraamte bijeen te houden. Hij saboteerde onmiddellijk de temperatuurinstelling van de oven waarmee hij werkte, testte de bouten na het hardingsproces, kwam tot de vaststelling dat zij niet beantwoorden aan de vereisten en zette heel de boel op stelten, door te verkondigen dat hij met dergelijk materiaal niet kon werken! De zaak werd onmiddellijk onderzocht door een aantal personen die, volkomen in het zwart gekleed en met zilveren insignes bekleed, er ook niets van kenden.
Onze vriend deed het hen zelfs voor, waarop een zeer "böses Fernschreiben" naar de ongelukkige verantwoordelijke vertrok.
Natuurlijk kwamen dergelijke verhalen niet voor in de brieven naar huis. Die werden gelezen door de censuur! Dit is waarschijnlijk de reden waarom ze vergeten zijn en niet in het verhaal voorkomen.
De hierna volgende zinnen illustreren duidelijk de moeilijkheden van de communicatie per brief:
- De trein is voor onze ogen niet opengebarsten, maar hij is zonder ons vertrokken en wat daarna gebeurde, komt wel in de gazet. -
Deze vol gestampte trein is inderdaad vernietigd door geallieerde vliegtuigen.
- Ik hoor precies reeds in de achtergrond instrumenten stemmen. Ja, dat is het! Plots zet, met schrille tonen, de ouverture in van "Der fliegende Engländer".-
Dit is nog zo een voorbeeld van een gecodeerde brief; de man van de censuur verstond waarschijnlijk niet veel Nederlands.
Wanneer hij sprak over de wandelingen vertelde hij ook graag over de Engelse vlieger die geheel alleen en onder de zeer primitieve radar door, zonder enige aankondiging een brug opblies. Ze zijn allemaal gaan kijken; de brug was nog heel, maar lag een 40 meter verder, niet langer bruikbaar. Ik heb de plaats van de brug niet met zekerheid kunnen bepalen, maar het moet een heel eindje van het kamp geweest zijn. Zowat iedereen is gaan kijken, voor zulk een huzarenstukje was geen moeite te veel.
Eenmaal was er helemaal geen alarm en moest iedereen voor zijn leven lopen, uit de fabriek, het kerkhof en de bomen voorbij, in de richting van het bos. Er was een enorm open veld dat moest overgestoken worden. De kameraden zagen één van hen lopen, verdwijnen onder een explosie, die tonnen aarde over hem stortte en bij de volgende explosie, die de aarde weer van hem afblies, verder lopen. Ze zijn hem gaan halen; hij wist helemaal niet wat er gebeurd was en was behoorlijk doof. Jos sprong bij die gelegenheid in de greppel van een mestkuil, samen met vijftien Fransen, die dit ook de geschikte plaats hadden gevonden.
– we zagen echter nog geen enkel Russisch vliegtuig.
Uit de verhalen van mijn vader bleek dat hij maar één Russisch vliegtuig heeft gezien, dat was dan ook meteen raak; het toestel beschoot op zijn dooie gemak en grondig de trein waarin mijn vader zat en die net ernaast, met zijn boordwapens en slechts door een uiterst toeval werd de wagen waar mijn vader zat niet geraakt. De piloot verkoos op dat ogenblik de trein ernaast omdat die citernes bevatte.
Het toestel werd vanwege het kenmerkende geluid dat het maakte, " de naaimachine" genoemd.
Wij kwamen aan de Elbe, er was een lange brede houten brug, pas gebouwd. Er stond een triomfboog voor met het opschrift "Friendshipsbridge". Vele (westelijke) geallieerde vlaggen hingen aan hoge masten. Aan de overkant waren de Russen. Van "Friendship" niks te merken. Een kleine rode vlag met hamer en sikkel was aan de borstwering genageld. Er stond een zeer vuile schildwacht voor, het machinepistool met trommel op de buik. Verder was er nog een wachthuisje met een majoor en een jong meisje met een hel gebloemd zomerkleedje; de "Dolmetscherin". Ons werk kon beginnen.
Schotse officieren in kilt gekleed, een half dozijn schildwachten droeg hetzelfde carnavals kostuum, wilden plotseling van mij weten hoeveel D.P.'s er vandaag over de brug gingen komen. Dat ze het aan mij vroegen was logisch. Ik droeg de brede rode armband van mijn functie! Ik wist er natuurlijk evenveel van als zij en vertelde hen dat ik hen zo spoedig mogelijk zou inlichten. Ik ging over de brug naar dat lieve kind, dat zo raadselachtig glimlachte en bovendien uiterst vriendelijk was. We hebben wat staan kletsen, dat meisje sprak zeven talen, maar in geen één taal zei ze hoeveel vluchtelingen er zouden komen. Zo ging ik maar naar de "Tovaritsj" majoor, die lachte nog geheimzinniger en bood mij een "papirosj" aan in zeer gebroken Duits-Russisch. Hij schreef enkele getallen op de borstwering van de brug en schrapte ze weer door, één bepaald groot getal liet hij staan. Hij lachte als zijn tanden bloot toen ik "Spassiba" zei en meende goed ingelicht te zijn. Met mijn informatie trok ik naar de officier met zijn rokje en zijn stokje en die bestelde: ... 40 camions en 100 soldaten te veel.
Die grijnslachende Rus heeft mij echter maar één keer beetgenomen. De volgende morgen ging ik dichter bij de bron informeren en liet hem links liggen, het kon hem geen snars schelen. Met de medewerking van het lieve kind ging ik zelf in het kamp informeren en daar waren het zulke zwanzers niet.
En nu halve dagen wachten, in de gloeiende zon, naast die Russische schildwacht met zijn spleetogen, die het vuilste uniform aanhad, dat ik ooit gezien had. Hij sprak ook geen enkele verstaanbare taal. Hij werd nooit afgelost. Met behulp van sigaren en "Papirosji", converseerde ik met hem in gebarentaal. Met zijn schietijzer op de buik hing hij aan de borstwering, voortdurend rokend.
Aan de overkant stonden de Highlanders netjes in de rij, onbeweeglijk, het geweer aan de voet. Mijn geduld werd beloond: een enorme karavaan van volgeladen wagens en fietsen met Belgische, Hollandse en Franse vlaggen boven op de hoog opgestapelde pakken en daartussen drommen mensen. Zo, in één trek wilden ze naar huis gaan. Schimpwoorden naar de Russische officier, wiens glimlach nooit van zijn gezicht week. Ik moest trachten de mede overlopende Duitsers uit te ziften en sprak zoveel mogelijk mensen aan. Ze hielden mij echter voor een Boljevistenknecht, vanwege de armband en waren heel brutaal. Ik heb ze dan ook met leedvermaak duidelijk gemaakt dat het verloren moeite was al die rommel mee te slepen. Alles werd aan de overzijde als oorlogsbuit afgenomen. Ze wilden mij niet geloven, de Amerikanen waren toch hun vrienden! Met de enige de daar waren, de Engelsen hielden ze geen rekening. Eigenaardig toch, de Russen deden en zegden niets, lieten maar begaan, maar dat waren de slechten. Ik heb veel horen vloeken én zien wenen, toen ze, eenmaal over, met veertig op een camion geperst werden en de Schotten, met de bajonet op het geweer, hen verplichten al hun bezittingen daar tussen de puinhopen te gooien.
Tijdens die lange uren wachten op de brug was er een incidentje dat de verhouding tussen de geallieerden typeerde. Een groepje hoger Amerikaanse officieren met hun dames, of de luxepoppetjes die er voor doorgingen, behangen met camera's en verrekijkers, stapten uit enkele grote Amerikaanse sleden en kwam te voet over de brug. Honderd meter te voet gaan is een vernedering voor een Amerikaan, maar de demarcatielijn was in het midden van de brug en daar konden de wagens niet keren. Ze negeerden die vuile schildwacht en mij natuurlijk ook. De schildwacht negeerde hen niet. Hij wipte voor die kleurrijke troep goudvinken, het machinepistool in aanslag. -"Stoj"- Het is beneden de waardigheid van een Amerikaan Russisch te verstaan, maar dit ene woord begrepen ze op slag. Ze bleven roerloos staan, het luidruchtige Texaans verstomde, ze waren besluiteloos. -"Documente"- Eigenaardig, dat verstonden ze ook, maar ze verroerden niet en schenen me nu voor het eerst op te merken. De eerste, een arrogante 3 sterren vent, wenkte mij: What does he want? Nogal onbeleefd vond ik, maar antwoordde: " he likes to see your papers, sir".
Ze haalden hun schouders op, gaven geen antwoord en schenen aanstalten te maken om door te gaan. Ik plaatste me tussen hen en die dreigende spleetogige schildwacht en riep in het Engels naar het meisje. Die kwam ook, hun gezicht klaarde op. Een Russin die Engels verstond, volgens hen het zevende wereldwonder. Maar luisteren naar wat hen in perfect schoolengels werd uitgelegd, deden ze niet. Geen kaas gegeten van politiek? -"We want to speak to the officer"- De grijnslachende duivel, die toch een heel eind verder stond, verstond blijkbaar wel Engels, hij maakte een halve draai en liet zijn achterste zien. De schilwacht zag het ook, richtte het machinepistool en brulde: "Dawai"! Iedereen droop af.
De koude oorlog was al begonnen, de Amerikaanse waardigheid had al een flinke deuk.
Een en ander was me reeds duidelijk geworden uit gesprekken met die tolk, ze had heel precieze instructies. Een Amerikaans generaal en een Russisch meisje van negentien...
De dagen verliepen tussen de menselijke ellende op of aan de brug, met wrede verhalen over wrede Russen en rustig kantoorwerk, het kantoor was ingericht in een lakfabriek. Wij aten in een restaurant aan voor ons gereserveerde tafels, het eten was enkel voor ons.
En naast dat restaurant was een nieuwe wasserij en aan de deur stond een meisje. Een Française, ze heette Madeleine en de beide Fransen, die, die waren al rap dikke vriend.
Ze was daar in de oorlog tewerkgesteld of uit zucht naar avontuur, daarheen gegaan. Haar patroons waren gevlucht en ze stond alleen in een winkel vol kleren, die niemand kwam afhalen. Hoe ze weg kon geraken wist ze niet, ze liet zich niet inschrijven voor repatriëring en had daar precies ook geen haast mee. We hebben haar dan maar een Meal Card van het Military Government bezorgd en toen kon ze in het restaurant gratis eten. We raadden haar de winkel op te geven en te zorgen dat ze in een doorgangskamp kwam; daarvoor was ze niet te vinden, was ze misschien aangebrand? Waarschijnlijk vermoedde ze dat collaborateurs in Frankrijk nu niet bepaald welkom waren. Wij hebben dan samen de beste kleren, die ons pasten, ingeladen en haar naar ons appartement meegenomen. Ze kreeg ook nog de beste kamer. De twee fransen sliepen in de eetkamer. Georges (van Cannes) was, ocharme, smoorverliefd op haar, maar zij had het meer voor Jean, de stoere Bretoen. Die moest echter van die doorwinterde Parisienne niets hebben. Enkele dagen later, de stroom D.P.'s nam voortdurend af, kwam de luitenant met het bericht dat er een trein naar Frankrijk was. Zo geraakte ik mijn twee Franse kameraden kwijt. Nu was ik in een tamelijk onaangename situatie, want het meisje bleef. Ze papte aan met een Engels soldaat, ze kon er geen woord mee spreken, behalve wanneer ik het vertaalde. Ze bleef op het appartement en werken deed ze ook niet. Als ik dan 's avonds "thuis" kwam, dacht ik telkens, ze zal wel weg zijn, maar daar zat ze, in een loshangende peignoir, met niets eronder en schonk koffie of thee. Ze wachtte tot ik later de badstoof aanmaakte om een bad te nemen en vergat dan telkens haar handdoek. Die moest ik dan door de halfgeopende deur aanreiken. Dat was met de duidelijke bedoeling:; ik zal die ezel wel distels leren eten.
Maar ze bleef vriendelijk, echt gemeende Parijse vriendelijkheid. Ze hielp mij mijn Frans te verbeteren, dat was niet zo best en ze hield het appartement proper. Een paar dagen later kwam de luitenant me verwittigen dat er een trein was naar Luik. Hij kwam me zelf halen om me naar het station te voeren. Dan maar afscheid genomen... zij bleef op de drempel zitten wenen...
De luitenant vergezelde mij tot aan de trein en overhandigde mij een gesloten omslag met naamlijst van de passagiers. Deze omslag moest ongeopend aan de repatriëringdienst in Heerlen overhandig worden.
Hij wees me een plaats in een wagon, die was reeds vol mensen; Hollanders, Vlamingen en Walen. De enige die ik kende was een Indonesische krijgsgevangene, die Hollands sprak en bij ons in dienst was geweest. Hij was met een Duitse vrouw getrouwd en had er een kind bij, dat nu op haar schoot lag te huilen. Heel de afdeling (4° klasse) hing vol met natte doeken.
De trein had geen haast, moest soms uren wachten eer het spoor vrij was, geraakte slechts na een tweede aanloop op een heuvel. Zo reden wij, dag en nacht. Bij iedere stilstand wipte onze Indonesiër er uit om melk voor zijn kind of emmers water te organiseren. Hij gelukte daar buitengewoon goed in, met behulp van een vervaarlijk uitziende Luger. Het was zelfs een eer voor hem, om 's morgens met een volle pot hete koffie voor iedereen terug te komen. Welke daver op het lijf, hij de mensen daar van het huis bij de spoorweg, op het lijf moet gejaagd hebben, konden wij wel denken. Die Duitsers van het platteland moeten hem wel voor de duivel in persoon aanzien hebben, met zijn geelbruin plat gezicht en het grote pistool in zijn hand.
Ik zag hem eens bezig en hoorde hem tegen een oud vrouwtje dat tegensputterde: -"Sei froh dass Du noch lebst!" - "Ja, Gott sei dank!" - "Gott sei Dank? Was heisst hier Gott sei Dank, verdammt noch mal!": brulde hij. Het mens viel haast in bezwijming.
Twee dagen later waren we over de Rijn en we kwamen in Heerlen aan. Het perron was vol militaire politie. Niemand mocht uit de trein. In de andere afdeling, waar de Belgen zaten, die waren tijdens de reis opvallend stil geweest, was er plots paniek en bleke gezichten.
Ik stapte toch uit en stond voor een burger met een armband, hij had zichtbaar de leiding van de ordedienst. Ik overhandigde hem de omslag en hij dankte.
Toen werden voor een aantal coupés wachtposten geplaatst. De personen, die daar zaten, moesten uitstappen. Naast ons, dat waren geen Hollanders, die moesten er ook uit.
Toen iedereen uitgestapt was, werden er namen afgeroepen en ze werden afgemarcheerd. Pakken en valiezen moesten ze laten staan. Dat was het dus. Daarna ontstond er een verwarring, nu moesten alle Hollanders afstappen. Zij mochten echter alles meenemen en werden vriendelijk ontvangen door het personeel van het rode kruis. Ik nam afscheid van onze Indonesiër, alle blijdschap bij het betreden van Holland, het land dat hij nog nooit gezien had, was hem vergaan. Zijn vrouw mocht, als Duitse, niet binnen in het land.
Het verbaasde mij, hoe ze dat allemaal wisten, van die zwarten en zo...
Na de bedeling van spierwit brood, iets wat wij in jaren niet meer gezien hadden en koffie, werd de reis verder gezet naar Luik. Hier werden we naar een kazerne gebracht.
Hier was een repatriëringscentrum ingericht, een echt Belgische klucht. We moesten er overnachten, wat aan die schoeljes daar de gelegenheid gaf al de bezittingen te doorsnuffelen en geld, juwelen en sigaretten te stelen. Alles onder het motto: uit Uw zak in de mijne.
Dat rode kruis daar scheen uitsluitend te bestaan uit studenten fils-a-papa en hoertjes, die vol patriottisme, na de bevrijding zich hadden laten inlijven. Bij deze georganiseerde diefstal, werden ze beschermd door de Luikse politie, die er ongetwijfeld ook profijt van had.
Met die politie had ik al direct hoogoplopende ruzie. Ik werd naar het kantoor gebracht. Daar zaten ongeveer dezelfde, maar meer plechtig kijkende voyous, Duitse sigaretten te roken. Ze keken naar dat stuk vuil dat werd binnengebracht. Ik begon met hen onmiddellijk de huid vol te schelden. Ze durfden zelfs niet lachen met mijn Frans en zochten vruchteloos mijn naam op een heleboel lijsten. De eerste die van zijn verbouwerering bekwam, probeerde mij toe te snauwen. Hoorde ik daar niet; sale flaminboche ? Ik duwde hem een papier onder de neus van het Military Government. Hij stond direct op, fluisterde iets tegen de anderen. Ik stond zo op straat, ze waren wat blij dat ze me kwijt waren! Buiten wachtte er een camion, de chauffeur nam mijn bagage aan en we reden naar het station Guillemins. Er was juist een trein naar Brussel. Ik had een bewijs meegekregen om tot Brussel te reizen. Naar dat boerendorp Antwerpen moet een Vlaming maar zelf zien te geraken, zo redeneerden ze in Luik... en niet alleen daar! Ik trok me er niets van aan en waste en schoor me in de trein naar Brussel. In Brussel- noord nam ik de trein naar Antwerpen. En had ik het niet gedacht? De controleur kwam. "Votre ticket s.v.p." Ik gaapte hem onnozel aan. "Uw biljet a.u.b." - Ik kom van Duitsland en heb geen geld! - Niks mee te maken, Uw biljet! - Ik heb er geen, voddenvent en moest ik er een hebben, ik zou het U toch niet geven, ge hebt zeker nooit van de oorlog gehoord, dikke vetzak! Die blaaskaak zag er inderdaad naar uit dat hij nooit iets tekort had gehad. Niemand van de medereizigers deed zijn mond open. Nauwelijks stond de trein stil in Antwerpen of de controleur liep al naar de stationschef. Hij kreeg daar een flinke uitbrander. De stationschef bracht me naar de post van het rode kruis, maar van dat volk had ik niets nodig. Ik stapte op tram 3. De ontvanger, een uitgemergelde figuur, zonde om U daar kwaad op te maken. - Aasschtemblief! - Ik heb geen geld, ik kom van Duitsland, van bij de Russen. - Dat was maar half gelogen. Een oudere heer betaalde in mijn plaats. Ik vond het zielig.
Ik had misschien meer geld dan hij, maar in spiksplinternieuwe briefjes van honderd. Een Antwerps tramontvanger neemt alleen pasmunt aan en dat had ik niet.
Hoeveel er van Antwerpen vernield was wist ik niet, ik zag onderweg veel kapot. Met kloppend hart ging ik naar huis, daar was alles nog gaaf en heel. Er was zelfs een kleine kermis op de hoek. Ik haal mijn sleutel uit mijn zak, stap binnen en vind mijn vrouw gelukkig en in goede gezondheid terug. Jos is er ook, op bezoek. Die was veel vroeger thuis als ik.
Een paar dagen later ga ik naar mijn werk.
- Wie is de zonverbrande kerel die daar binnenstapt? -
Velen herkenden mij niet of deden alsof. Dat was immers die kerel die de stoute brief geschreven heeft! De bazen herkenden mij wel en waren uiterst vriendelijk. Ik mocht direct beginnen, maar moest eerst zorgen voor een bewijs van burgertrouw. Ik moest een bewijs van burgertrouw hebben en Zij waren er zelf verantwoordelijk voor dat ze mij hadden weggevoerd. Ik zag er trouwens verscheidenen die zo een bewijs in geen geval zouden krijgen. Andere oud-gekenden ontbraken.
Toen kwam de heer P. op mij af, met een brede sourire commerciale (en géén Brüsseler Zeitung meer in zijn zak) schudde al te opvallend mijn beide handen en ik kon beginnen werken op de reclameafdeling.
Einde
(Einde van het verhaal maar er volgt nog wat).
1. Inderdaad ik heb het gat in de bunker gezien, het gat was dicht gemetst.
2. Gort
De redenen voor deze beslissing van mijn vader zijn heel complex. Hij had natuurlijk geld nodig, maar de aandachtige lezer zal zeker al een aantal kennen.
De brief van zijn vriend.
Captain James H Hood,
313797,
112 Det, Mil Gov. ,
B L A.
24th July 1945.
My dear Amy,
Many thanks for your extremely nice letter. I was very pleased indeed to hear from you, as so many friends have gone and you are the only one who has taken the trouble to sit down and write me.
First of all, permit me to say that I am delighted to learn that you have found every-thing and everybody at home just as you left them two years ago.
You are lucky indeed to find things so, for quite a number of people's lives have been just ruined during the nightmare of the past five and a half years, and to learn that a friend of mine is so fortunate, especially when you and I imagined all sorts of things, makes me very happy.
So you are once more at your old employement, that's grand. I was convinced, Amy, that you would find work very soon. Good workers are scarce in Belgium and I know you are a good worker, for I shall never forget how you worked when you were with me. No one could wish for a better employee - I only wish I had you with me now as I am "up to neck in work" as they say in England. I only hope your employment is permanent and that your wages are consistent with your abilities.
I reported the fact that you had been robbed of the articles earned by you, when you were in the transit centre, to the Belgian Liaison Officer, and he promised to look into the matter, but, I am afraid, that is just about as far as it will go - promise- . You know who I am referring to, and you can, I think, consider your articles gone forever.
Never mind Amy, you are home, and when you look back upon the small, miserable, petty actions of this people, you will be able to smile in your quiet way and despise them.
Yes, Amy, your wife writes the truth, when she describes you as strong, healthy and as a prince. She is lucky to have you come back so. Perhaps you can describe to her the other poor devils who will never be the same, and whose lives are ruined for ever by the treatment they received in this damned country.
Well, life goes on in much about the same way for me. Plenty of work, which keeps my mind occupied and prevents me thinking all the time about the separation from my wife and children.
We are now in a small village called Salzgitter. It is about 25 Kilometers from Brunswick.
We got out of Magdeburg when the Russians moved in, and I am pleased to say that we are comforably billeted and have nothing to complain about. Major Grant is now a civilian and Capt Golder en Capt Potts will also be discharged next month. I shall be "Farhe nach England" on the 23rd of August for 11 days leave. It is not long but we have to be thankful for small mercies when we are in the army.
Many thanks for your kind invitation to visit your home if ever I have the good fortune to be passing through Antwerp. You can bet your boots that I shall look you up if ever I get to your city. We shall have a glass of wine that night to celebrate.
Well, my good friend, I'll finish now and get a letter written to my wife. I hope this letter finds you and your family in the best of health, as it leaves me, I am glad to say - fighting fit.
I remain,
Your sincere friend,
James Hood
Het zal de lezer nu duidelijk zijn dat er nog veel meer achter deze verhalen schuilgaat; het was echter de wens van mijn vader het "onbeschaafde" zo veel mogelijk te mijden en een verslag te schrijven dat van "innerlijke beschaving" getuigde. Hij had een grondige hekel aan wapens en geweld, maar vond het toch sterk dat de staat hem zonder wapens in de oorlog gestuurd had. Op het laatst van de veldtocht bezat hij een pistool, dat hij “georganiseerd" had. Het enige dat hij er mee gedaan heeft was het in een grote boog weggooien. (Feit dat prompt door een jongetje gemeld werd aan een Duitse officier). Ik ben echter door mijn beroep wel met wapens en geweld in contact gekomen en meende dat een kleine blik achter de schermen de lezer geen kwaad zou doen. De beschrijving van gewelddaden is Niet de bedoeling van dit boek, slechts indirect is dit kwaad beschreven...
Dagbladen verschenen niet meer, frontberichten werden niet meer verspreid. In de nacht zagen we vele donkere schimmen sluipen; deserteurs! Toen op een morgen werden we wakker door een ongewone stilte; geen kanongebulder meer! Heel in de verte hoorden we echter kettingen van tanks ratelen. Daar moesten we het fijne van weten! In een wip waren we op weg naar Vegesack.
Op het eerste gebouw hing al een "Bekanntmachung"; de bevolking kreeg verbod buiten te komen. Dit gold natuurlijk NIET voor ons en we gingen regelrecht naar de duikbootbasis in Aumund. Aan de poort van de werf hing een affiche: "OUT OF BONDS TO ALL" en daar stond een Engelse schildwacht... uit Hasselt! Zo gemakkelijk is dat nu gegaan.
Tijdens onze slaap werden we ineens bevrijd.
De schildwacht was heel vrijgevig met sigaren en berichten uit Antwerpen. Hij was immers regelrecht uit Zwijndrecht daar aangekomen. Volgens hem was Antwerpen zwaar beschadigd door de vliegende bommen en raketten, maar zeker niet zo erg als we in de gazet hadden gelezen: "Totale coventrierung durch unsere Wunderwaffen V1 und V2" (spreek uit: Fau eins en Fau zwei).
Onze bekommernis was nu weg te geraken, naar huis. In de omgeving van het kamp was echter de hel losgebroken. Russen en Polen sloegen aan het plunderen, slachtten de koeien in de weide, haalden alles bij de boeren weg. Ze waren meestal stomdronken. Het valt niet mee om door een bende dronken Russen te worden tegengehouden met de kreet: Oeri! Oeri!
Wij waren wel voorbereid en hadden onze horloges goed verborgen. Met een grijnslach lieten ze ons gaan.
We gaan naar Vegesack; zei Jos; daar zal al wel Engels bestuur zijn. Een half uur later zaten we bij de Town-major in het stadhuis. Aan de plunderingen wilde hij niets doen, maar zou toch een afdeling soldaten sturen om erger te voorkomen. Naar huis gaan, dat was simpel, zei hij; in Bremen is alles al georganiseerd in de Hamburgstrasse en hij verontschuldigde zich dat hij geen vervoer kon ter beschikking stellen. Hij raadde ons af op eigen houtje te vertrekken, omdat er dan nergens voor vervoer kon of zou gezorgd worden. Wij dankten hem en accepteerden de zoveelste sigaar, toen hij ons naar buiten vergezelde. Hij moest het inleveren van de wapens door de burgerbevolking controleren. Inderdaad stond er op stoep een mand met geweren en verroeste bajonetten uit de eerste wereldoorlog. De Town-major maakte zich kwaad en Jos moest "dolmetschen" op dezelfde kwade toon. Echte wapens zullen wel nooit afgeleverd zijn.
Dan maar terug naar de barak. Hier waren de Vlamingen bezig een enorme stapel valiezen, pakken en zakken op een wagen te laden. Ze zouden de wagen met zijn allen voortzeulen en op een kleine boot over de rivier gaan. Zo zouden in westelijke richting naar Holland gaan. Ik vond het pure onzin. Toen begon de discussie; al dan niet naar Bremen! Jos besloot met de Vlamingen te vertrekken. Ik voelde er niets voor die lange weg te voet te doen. Van zoiets had ik slechte ervaringen. Toen kwam het afscheid en het vloeken van: "Gij weet het weer beter"!
Ik kreeg twee pakjes tabak van hem, een handdruk en ik zag werkelijk een traan in zijn ogen.
Ik bleef bij mijn beslissing en ging naar Bremen. Het was stralend mooi weer. Vliegtuigen strooiden pamfletten uit: Heden, acht mei, is de wapenstilstand getekend!
Een paar uur later was ik in de Hamburgstrasse, daar stond een rij veldkeukens in de schaduw van de kastanjebomen; Gulaschkanonen. Ze werden bediend door de oude kameraden van Focke-Wulf, werk Hastedt.
Een onderkomen vond ik in een huis in de Altenbergerstrasse. De bevolking had hier alles moeten ontruimen. Ze mochten enkel hun kledij meenemen. Ik vond er een kamertje, helemaal in het wit geschilderd, met gebloemde gordijntjes, zeker van een jong meisje.
Nu moest ik me nog laten inschrijven voor repatriëring. Het kantoor was in een prachtige ouderwetse villa ingericht. Het personeel bestond uit Hollanders, Fransen en Brusselaars. De chef was een Engelsman, luitenant HOOD. Ik liet me wel inschrijven, maar op de lijst van het personeel en begon nu zelf lijsten te maken voor repatriëring. De namen werden elke avond met luidsprekers in de straten omgeroepen. Ik behoorde tot de "Staff" van de "Displaced Persons".(3)
Na drie jaar Duits te hebben gesproken, moest ik mijn tong helemaal verwringen om verstaanbaar Engels te spreken. Daar kwam bij dat het personeel onder elkaar meestal Frans sprak.
Ik begon met alle talen door elkaar te spreken. Zo gingen de dagen voorbij, in verstandhouding en hulpvaardigheid. Ik hoorde voor het eerst de grote schlager: "In the mood"!
Het aantal D.P.'s begon te verminderen en ik zette mijn naam op de lijst voor de volgende dag. Maar 's avonds zag ik dat de Belgen en Hollanders alle huizen ontruimden. Op de straat stonden honderden Russen en Russinnen te wachten. Ze wachten op het bevel van een stijve Amerikaanse kolonel, die met veel plezier plots op een fluitje blies. In enkele seconden waren de Russen in de huizen, sleepten met kasten, tafels en tapijten van het ene balkon naar het andere, gooiden stoven en beddebakken door de ramen naar beneden. Met de matrassen smeten ze niet, want er waren Russinnen bij. Ze waren blij als kinderen, maar wat ze op die matrassen deden, dat doen kinderen nog niet. Ik verliet die reusachtige orgie en ging terug naar kantoor, daar stonden al volgeladen vrachtwagens en een autocar gereed.
Wij reden weg, niet naar huis, maar zoals ik achteraf vernam naar Magdeburg. Naar de stad van Otto Guericke, die met zijn halve bollen. De autocar had nauwelijks de oorlog overleefd en na een paar doorgebrande banden moesten alle mannen overstappen op de camions. De dames mochten met de autocar verder, op voorwaarde dat ze allen aan één kant gingen zitten. Ik zat met twee Fransen op een wagen die volgeladen was met grote vierkante blikken. Al gauw wisten we dat er beschuiten inzaten. In de loop van de dag gooiden we dan met handvollen beschuiten naar de Duitsers, die marcheerden in lange rijen langs de weg.
Het was tragisch en grotesk, het overschot van dat "Herrenvolk" op de grond te zien duiken en vechten voor een droge beschuit.
In de nacht kwamen we in Magdeburg aan. De chauffeur wist blijkbaar waar hij moest zijn, zette de wagen op een laan onder de bomen en verdween. Daar stonden wij nu, niemand te zien. Twee Fransen; Jean en Georges, die zeker niet van de slimsten waren en ik. Op de hoek was een gesloten winkel, een typische Duitse kelderwinkel; "Fleischerei" stond er. Er brandde nog licht. In deze wijk, een voorstad van Magdeburg, scheen niets beschadigd of kapot te zijn. Voor een paar blikken beschuit, zouden die mensen ons wel helpen! Het toeval kwam ook te hulp; het waren zeer vriendelijke mensen, lekker avondeten, logement in het salon en ontbijt de volgende morgen. Toen kwam de helpster, die ons vertelde dat ze om de hoek gewoond had, maar dat nu alle huizen door de Amerikanen en Engelsen in beslag waren genomen. De Amerikanen waren nu weg, nadat de Engelsen het vuile werk hadden opgeknapt. Haar appartement stond nu leeg en of wij, die ze als brave jongens aanzag, het wilden bewonen, anders werd het helemaal vernield. We wilden wel en gingen mee. Het was een schoon modern appartement met een prachtige badkamer en twee slaapkamers, maar vuil, ongelooflijk vuil, vol echt Amerikaans afval. In de mooie witte keuken lag de stinkende afval een voet hoog. Alle deuren waren volgeschreven met anilinepotlood: de hele pornografische vocabulaire. De kasten en schuiven hadden ze niet aangeroerd, die waren nog netjes geschikt. We hadden er maar de zuivere lakens uit te halen. Met vereende krachten, met de eigenares en haar zoon hielde we grote kuis. We waren geïnstalleerd; Grimmprivatweg nr 2! Het doel van de reis was bijna vergeten, of hadden ze ons vergeten? De volgende dag kwam de luitenant; het kantoor is al ingericht, zei hij; we kunnen direct aan de slag. Met zijn oude DKW; die hij in Bremen "gevonden" had, reden we dwars door de stad. Die zag er niet zo netjes uit. Er stonden nog wat uitgebrande huizen recht, maar er woei een hete wind met rood steenstof. De straten waren in het midden geruimd. Men was bezig houten telefoonpalen te plaatsen voor de tramdraden. Een van de volgende dagen zou hier terug een tram rijden.
Tussen de vroege zonnige lentedagen vielen er wel een paar regendagen en grijze betrokken luchten. Zo was het ook die zondag, toen ik me voornam om in Flughafen te gaan middagmalen. Het was anderhalf uur gaans; er reden geen trams meer. Ik zat ook zonder tabak, maar verwachtte onderweg wel wat te vinden. Op deze baan kwamen veel soldaten van de luchtmacht voorbij, die waren rijkelijk van sigaretten voorzien en wierpen nogal veel weg. Maar ik had geen geluk, het had geregend en de "Kippen" (of peuken) waren onbruikbaar.
Ik troostte me met de gedachte aan een dubbel middagmaal: ik had de middag-maaltijdbon meesterlijk vervalst. Zó goed dat ik zelf moest opletten om de valse te onderscheiden.
Ik ging door het portaal van de portiersloge, hier was in één raam glaspapier ingezet, het andere en de dubbele deuren waren met aluminium beslagen. Vanzelfsprekend ging mijn blik naar de verlichte kant en daar op de vensterbank staat een volle doos tabak met een boekje blaadjes erbij! Vooruit! Pak mee! Met de Ausweis in de hand stap ik vlug voorbij de portier, daal de trappen af naar de wasgelegenheid en kom langs de andere kant weer boven. Niemand heeft iets gezien. Ik overhandigde mijn valse bon zelfzeker aan de kassa. De vrouw aan de kassa bekeek hem grondig, wat mij deed veronderstellen dat vervalste bons geen zeldzaamheid waren en stak hem toen in de bus. Ik zette me in een druk bezette hoek en at smakelijk. Daarna slenterde ik naar de andere kant van de keuken, overhandigde de andere goede bon en begon opnieuw te eten.
Na de tweede maaltijd kon ik niet rap genoeg buiten zijn. Nauwelijks was ik op straat of er werd volalarm geblazen. Ik deed of ik het niet hoorde en ging verder. Eén van de Luftschutz riep dat ik in de bunker moest komen. Dat deed ik niet want daar was het roken niet toegelaten.
Nu was er niemand meer buiten en kon ik eindelijk van mijn tabak profiteren. Wat later, ik was al in Neustadt, hoorde ik de vliegtuigen, die door de grijze lucht niet te zien waren. Ik zocht een schuilplaats voor de scherven van de luchtafweer, die op de straatstenen rinkelden en sprong een openstaande deur binnen. Ik stond in de gang van een groot huis met verscheidene verdiepingen. Het was nog maar weinig beschadigd. Er kwam een hysterische vrouw binnengelopen, die trachtte ik te kalmeren door te zeggen dat we veilig waren voor de scherven. Zij wilde echter absoluut naar een bunker. Ik zei haar dat er een bunker was in de Kornstrasse, juist om de hoek. Ze liep weg en ik stond weer alleen. Na een tijdje werd ik zenuwachtig en bedacht dat wanneer dit huis zou getroffen worden, niemand onder de puinen naar mij zou zoeken. Ik opende de kelderdeur, daalde enkele treden af, maar in plaats van in de kelder te staan, stond ik op de achterkoer. Op dit moment hoorde ik boven mij in de grijze hemel het geluid van opgejaagde vliegtuigmotoren en zag voor mij ettelijke sigaren naar beneden komen. Ze maakten het geluid van razende sneltreinen. Met oorverdovende slagen ontploften ze enkele honderden meters voor mij. Opnieuw razende sneltreinen, nu veel dichterbij. Met één sprong stond ik terug in de gang, waarvan de muren schenen te deinen als een schip in zware zee, door de druk van de nieuwe ontploffingen. Nu ben ik eraan, dacht ik, op het moment dat de derde serie bommen naar beneden suisden. Ik zwoer nog rap een eed, dat ik in het vervolg altijd in een bunker zou gaan, doch na de derde reeks oorverdovende klappen, was ik mijn eed al vergeten. Met knikkende knieën daalde ik de trappen opnieuw af en zag de grote rookkolommen, allen in een rechte lijn naar mij toe. Een vierde serie zou raak geweest zijn. Maar zou zijn, is niet en ge hebt geluk of ge hebt het niet. Om een beetje te kalmeren, stak ik nog een sigaret op, wat de vergeetachtige eigenaar nu niet meer kon en ging verder over de brug naar Bremen.
Toen ik het "Polizeipresidium" naderde zag ik een drukke menigte en veel rook. Er waren dus nog meer bommen gevallen, want de bommen die ik had zien vallen waren niet in de stad terechtgekomen. Of er nu doden of gekwetsten waren weet ik niet. Ik zag enkel een man, schijnbaar niet gekwetst, maar volledig okerkleurig geverfd van het steenstof. Uit nieuwsgierigheid bleef ik nog wat staan kijken. Ik zag ook Jos, hij was juist voor het alarm de "Kaiserpalast" binnen gegaan om de film "KOLBERG" te gaan zien. Hij had een grote "boon" voor de actrice Kristina Söderbaum. Een bom had echter een stuk uit de achterzijde van de cinema weggehaald en Jos was zijn centen kwijt. Hij trok het zich niet erg aan en nam mij mee naar het café-restaurant "Deutsches Haus" wat verder, dat was al in volle bedrijf.
We hebben daar een paar uur zitten kletsen bij een paar pinten "Mittschus" (licht en donker fluitjesbier gemengd). Onze rij tafels werd bediend door een Hollandse Garçon. Die raadde ons een schotel "Stamm" (Eintopf) te eten, die was erg goed volgens hem. Ik weet niet hoe ik dat nog binnenkreeg, maar Jos at als een hongerige wolf (met tafelmanieren). Veel te laat bemerkten wij dat aan de ander kant van de zaal lekkere visjes werden opgediend. Jos kon niet geloven dat ik al zoveel had gegeten en drong aan om ons te verplaatsen, wat wij dan ook deden.
Wij bestelden dan ook "Weser Stinte" (mit 10 gramm Fettmarken). Het bleef echter maar duren. Eindelijk kwam men zeggen dat er geen "Weser Stinte" meer waren, maar dat we een "Scholle" zouden krijgen. Ook goed als het maar vis is! Dat duurde ook erg lang en Jos bestelde ondertussen nog een "Gemüseplatte". Ik was al blij dat het zo lang duurde en begon zowaar weer trek te krijgen. Tenslotte kregen we de schotels. Op elke schotel lag een bovenmaatse pladijs.
Nu was mijn maag zo vol dat ik de schrik vergeten was. Ondertussen was het duister en wandelden wij naar Hemelingen. Er was opnieuw een alarm, maar wij gingen gewoon verder.
Het zou toch moeten lukken dat ze terug op Bremen kwamen. De voornaamste reden dat we niet in een bunker gingen was dat Jos dringend moest "gaan". Hij deed dat dan ook langs de verlaten Sebaldsbrücker Heer-strasse, tegen een zogezegd verlaten huis. Hij spreidde een stuk gazet en legde er een zelfgemaakte "Gemüseplatte" op. Hij had zich echter vergist, want al dadelijk kwam er vent uit het venster kijken en die begon te schelden van "Dreckige Hund" om zo vlak onder zijn venster te komen sch... schrijven. Jos pakte gazet en inhoud en maakte dat hij weg kwam.
Luftschutzräume (bunkers).
De laatste maanden van de oorlog bracht de bevolking van Bremen het grootste deel van de dagen én nachten door in de bunkers. Dat zal wel hetzelfde geweest zijn als in alle steden. Niet in het oosten echter, daar waren geen bunkers. In het begin was er echter geen enkele bescherming tegen luchtaanvallen. Dat kwam door de slechte raad van Goering, die had gezegd dat hij Meier wilde heten als één vijandelijk vliegtuig boven Duitsland kwam. Toen men echter zag dat het Unmögliche toch gebeurde, dacht men in de eerste plaats aan de bescherming van de fabrieken. Ze vervaardigden in zeven haasten duizenden Sperballons, die boven de steden werden gehangen. De domme Engelse piloten zouden dan tegen die kabels vliegen, zo werd verondersteld. Die Engelsen vlogen echter hoger. Toen overschilderde men de gebouwen met groene en okerkleurige vlekken en spande camouflagenetten. Dat hielp geen zier. Als laatste redmiddel kwamen de nevelwerpers in alle straten, op alle pleinen. Die verspreidden bij alarm een dikke stinkende mist. Daardoor werden de geallieerden verplicht bijna lukraak grote hoeveelheden bommen te werpen. Ze wisten zo goed als zeker dat onder mist steden lagen en richtten nog grotere verwoestingen aan. Voor de bevolking was slecht gezorgd. In stevige kelders onder de gebouwen werden dan "Luftschutzräume" ingericht. Met ijzeren deuren en luchtdicht. De Slechteriken van de overkant zouden het zeker proberen met gasaanvallen. In de fabrieken verschenen de eerste hoogbunkers voor het personeel. Deze hoogbunkers waren ronde torens in dik beton en liepen naar boven toe spits uit. Het binnenste bestond uit een centrale kern van stinkende WC's met daar rond een betonnen trap die tot boven liep. De treden waren in het midden heel smal maar aan de buitenkant konden er ruwhouten banken opstaan. In de fabriek in Hastedt stonden een paar van die monsters in beton, twintig meter hoog. We hebben er vele uren in staan zweten. Ze werden vol mensen geperst, men kon er zich nauwelijks bewegen of ademhalen. Het gaf een "unheimliches" gevoel tussen die stilzwijgende massa te staan. Men mocht niet luidop praten. Wij gingen er niet graag in, maar we moesten. De chef stond aan de deur te brullen van: "Alles im Bunker, schnell, bewegung!"
Voor de burgerbevolking werden "Erdbunker" gegraven op al de pleinen. Dat waren niet meer dan diepe kelders, bedekt met een dak van beton en drietal meter aarde. Stilaan werd dit graafwerk in groot opgevat op de grote stadpleinen en er ontstonden "Luftschutzräume" zo groot als een voetbalveld met vele kamers en gangen. Achteraf bleek dit ook niet zo veilig door het gebruik van bommen en torpedo's van 500 kg. Die gingen er dwars doorheen.
Ook werden er Blokbunkers gebouwd. Het waren grote bakbeesten, soms 6 verdiepingen hoog en meer dan 20 meter breed, met meters dikke muren.
Of die nu zo veilig waren was erg twijfelachtig, ik heb er gezien die van onder tot boven opengespleten waren. De bunker aan de Föhrenstrasse vertoonde een gat in de zijwand, waar gemakkelijk een grote locomotief door kon. De bom die dat gat geslagen heeft moet de hele menselijke inhoud in spijs veranderd hebben.(1)
Zo was het overal in het westen van Duitsland. Iemand die de ganse oorlog in zulk een stad doorbracht en het er levend afbracht, moest wel een goede engelbewaarder hebben.
In het veld dichtbij Goldina in Hemelingen stond zulk een blok beton. Tijdens de laatste oorlogsweken hebben we er vele en meer dan halve nachten in doorgebracht.
Na verloop van tijd werden deze bunkers meer huiselijk ingericht, met kamers en bedden voor de kinderen en goede rustbanken. Tijdens één van die nachten ontplofte een zware luchttorpedo in de omgeving, de hele kolos begon te wiegen. Uit noodzaak en ook uit nieuwsgierigheid ben ik wel eens in een paar van de uitgestrekte ondergrondse schuilplaatsen geweest.
Onder andere onder het Domhof. Daar kon ge onder het plein, door de lange gangen een hele wandeling maken. Het gedaver van de dieselmotoren voor de luchtverversing en de alarmerende berichten door de luidsprekers, schiepen er echter een angstaanjagende atmosfeer.
Op een keer moesten we in de bunker onder het stationsplein. We waren, Jos en ik, naar het Bahnhof gegaan om te "stammen". Plotseling was het volalarm! Iedereen vluchtte weg, de Duitsers het rapste. Wij bleven natuurlijk om verder te eten. Jos organisierde met de rapte enige stukken vlees van de verlaten teljoren. Ik verzamelde de sigaretten en sigarettenpeuken, die op de tafels waren blijven liggen. Enkele sigaretten moest ik eerst nog uitdoven, zo gehaast waren ze! Toen de brullende Luftschutzman ons wegjoeg, had Jos zijn buik vol en ik had tabak voor veertien dagen. Eenmaal buiten konden we er niet tussenuit en moesten de bunker in. We stonden er zodanig opeengepakt dat ik me zelfs niet meer kon omdraaien.
Toen de luidsprekers het "Achtung, Türe schliessen!" omriepen, sloegen de stalen deuren achter ons dicht. Ik had het gevoel als een rat in de val te zitten. Nooit meer in die bunker met de huilende kinderen en die opeengepakte mensenmassa die van angst zweette en die elkaar met verwilderde blikken aanstaarden.
Om de zenuwen enigszins te sparen, hebben we die bunkers zoveel mogelijk vermeden. Tijdens het luchtalarm gingen we meestal hier of daar in een plantsoen.
Wegens de dichte chloormist hadden we daar geen last van de Luftschutzmannen. Liever die slechte lucht als de verstikkende atmosfeer in die gesloten mollepijpen.
Lente 1945.
De activiteit was dus nul. Ik was al blij dat we aangeduid werden voor het herinrichten van een fabriek. Het was echter een oude, lege fabriek, zonder één enkele vensterruit.
We begonnen dan maar de glassplinters uit de ramen te kappen. Men zou er daarna glaspapier inzetten. Erger was dat de fabriek in Neustadt stond, anderhalf uur gaans ver en de laatste tram stond vermorzeld in het depot.
Na enkele dagen mochten wij terug op kantoor "werken", men had het nutteloze van die herinrichting ingezien. Onze dagen verliepen nu "vredig" en het was reeds vroeg lente.
Hoe verliep nu zo een "vredige" dag? Opstaan om zes uur, wat water tegen ons gezicht gooien, in de kleren kruipen, niet uitgeslapen en moe naar kantoor. Dat was maar 10 minuten ver, een stuk brood eten, soms niet, beginnen met papieren te verleggen. Wachten op de soep van 9 uur, soep binnen lepelen, Fliegeralarm, alleman de straat op, een uur later terug binnen, papieren terug leggen zoals ze eerst lagen, Fliegeralarm, rond 12 uur terug binnen en naar de kantine. Aanschuiven voor het eten, Fliegeralarm, iedereen hals over kop naar buiten; behalve ik natuurlijk! Gauw een paar teljoren organisiert en snel eten tot de Luftschutz blauw aanliep van kolere en schrik. Dan om 1 uur terug binnen, enzovoort. De namiddag verliep zoals de voormiddag. Het avondeten mochten wij altijd ongestoord eten. Om halfacht precies begon het spel weer: naar de bunker, terug naar bed, naar de bunker, terug... enz. Drie tot viermaal in de nacht gebeurde dit, telkens voor een goed uur. Van slapen kwam niet veel terecht.
Van enkele Polen, die bij ons op de slaapzaal werden gelogeerd, kregen we dan ook nog platluizen.
Op een keer was het kwart voor acht en nóg geen alarm. Plots vlogen de vensters met raam en al op de bedden door één enkele ontploffing.
Hier deugde het niet meer.
De volgende zondag werd iedereen opgeroepen om een omwoeld kerkhof terug in orde te maken. Jos en ik gingen vanzelfsprekend niet naar dat kerkhof, we zochten een andere oplossing. Achteraf bleek dat men de enige overgebleven spoorwegbrug moest kasseien. Wij gingen echter zaterdagavond met de trein naar Bremen en vandaar naar Vegesack. De streek was ons bekend, want we werkten al enige dagen in Blumenthal, een half uurtje gaans verder. Die avond legden ons te ruste op de banken van het station van Vegesack. Ze zouden ons niet beetnemen, de poorten sluiten en ons stenen laten sjouwen op een zondagmorgen.
Wat er echter ook gesloten werd, was het station en we stonden buiten in de koude en stikdonkere nacht. Plots stond er een kerel voor onze neus, een buitenslaper, een deserteur?
"Komm mal mit!" zei hij. Hij had ons gemakkelijk kunnen overhoop steken in die duisternis. Wij gingen toch mee, door straten en door hovingen van villa's, naar beneden tot de oever van de Weser. We hadden geen flauw idee waar we ergens waren. In de oever was er een "Stolle", dat is een gang van een mergelgroeve. Vroeger was het ingericht als Luftschutzraum, nu echter, niet meer in gebruik. Bij het licht van een brandende gazet zagen we verscheidene banken staan. En of we vast geslapen hebben, na zoveel slapeloze nachten!
Toen we wakker werden was onze vriend verdwenen, maar we hadden onze horloges en geld nog. Zondagmorgen kuierden we door het stadje en ontmoetten er enkele Vlamingen.
Die werkten bij Weser-Flug en waren in een goed kamp gelogeerd aan de overkant van de Weser, in Lemwerder. Dat waren plantrekkers eerste klasse en het duurde niet lang of we hadden papieren met veel stempels en mochten daar ook logeren.
We haastten ons terug naar Goldina, om ons verblijf op te zeggen en de valiezen op te halen. Dat vervelende heen en weer gereis met de trein, met zijn blinde vensters uit aluminium, was nu gedaan. Vijf minuten te voet, de overzetboot nemen en dan nog twintig minuten en we waren op het werk in Blumenthal. De fabriek daar was een enorme wolwasserij, spinnerij en dekenfabriek. Net een kleine stad met lange brede straten, naar het schijnt de grootste van Europa. Slechts één gebouw aan de oever van de Weser, was vernield.
Hier kwamen zowaar treinen en schepen met vliegtuigonderdelen aan. Hele rompen en vleugels en nutteloze "Schrauben" en "Rohrleitungen"; alles gered uit Posen en Cottbus.
Dat gingen wij nu eens "ineenflansen". Hoe? Dat wist niemand, maar iedereen hield zich druk bezig. Ik was bij een groep lassers gegaan, ik groef putten, legde buizen en brak alles weer af. Drievierde van de dag verborg ik mij op de moderne propere WC's van de wolwasserij. Door de walgelijke stank van het wolwassen kwam daar niemand. Maar zo raakte mijn tabak snel op en dan duurt de dag lang. Op een avond, in de schemerdonker, doe ik alsof ik een greppel maak. Wat verder staat een Duitse schipper met zonnebril op. Hij staat te wenken. Zeker een spion die onopvallend wil doen. Het is echter de Juul, die is een jaar tevoren in Sorau gedeserteerd is en nu vaart om iets te doen hebben. Op zijn schip eten we echt lekker en met een hele hoop ongesneden tabak van hem kan ik weer een tijd voort.
Zorg om eten was er nu niet meer. In de kantine was het eten voortreffelijk en voldoende.
Het logement was in orde, eten en tabak was in orde, wat gaan we nu organiseren? Geld, natuurlijk! Al dadelijk kwamen we in contact met de kassier-betaalmeester. Door de tabak van Jos en ook omdat we hem van in Sorau kenden, legden we contact. Jos vertelde hem zonder blikken of blozen dat hij nog drie maand achterstallig loon van Sorau te trekken had. Het werd prompt uitbetaald! Zo hard liegen durfde ik niet, maar de geldkwestie was van de baan. Met de nodige tabak konden we op die man rekenen. Nog sterker, de volgende dag riep hij ons en gaf ons onbeperkt verlof met loon vooruitbetaald. Hij vroeg enkel dat we ons elke morgen zouden melden. Jos bleef elke morgen lekker lang slapen. Ik ging me melden en kreeg in ruil daarvoor altijd wat cadeau; een kilo bonen, een halve kilo suiker, meel, wijn enz... een echt luilekkerland.
We hebben dan misbruik gemaakt van een nette juffrouw (van haar lichtgelovigheid!), van het "Wirtschafts-ambt" van Berne, drie uur door de polder ver. Door de onwetendheid van dat kind, de charme en overredingskracht van Jos, met datieven, accusatieven en Luxemburgs accent, kregen we Duitse burgerrantsoenkaarten. Nu waren we zelfs in Lemwerder niet meer nodig. Het overzetten werd gevaarlijk en moeilijk. Duizenden aftrekkende soldaten en wagens, de mansgaten bezet met de Hitlerjugend gewapend met "Panzerfäusten" en soms één enkel Engels vliegtuig, traag boven het dorp cirkelend, omgeven door guirlandes van lichtspoorkogels, deden ons maken dat we daar wegkwamen. Trouwens we hadden een ander en nieuw verblijf ontdekt in Beckedorf, op tien minuten gaans. Het was een nieuw gebouwd concentratiekamp, nooit gebruikt, hier werden de maaltijden bereid die we anders in de fabriek kregen. De kok, die kenden we uit Cottbus, hij had ook tabak te kort. Zo kregen we goed te eten. We kookten dan ook nog zelf, buiten, op open vuurtjes. Al de bedden en vensterblinden hebben we daarin opgestookt. We maakten macaroni, rijst, rabarber enz...
"Jos, jongen, ge kunt nog veel hout opstoken, maar dat daar in die pot zal nooit rabarberspijs worden!" Met een grote vloek en een ferme trap tegen de bakstenen van het vuurtje lag alles verspreid en Jos ging kwaad op zijn bed liggen. Tegen dat hij wakker werd had ik een grote kom rabarber met veel suiker en frambozen gemaakt en een nog grotere met griespudding. Zonder één woord werkte hij alles naar binnen en toen kwam zijn spraak terug. "Kom" zei hij, "we gaan eten!". Ongelooflijk wat die kerel eten kon!
Bijvoorbeeld: de laatste maaltijd van het kamp, toen de keuken sloot bij gebrek aan voorraad en personeel. We kregen nog éénmaal eten, de "Henkersmahlzeit". We zijn dan ook bonnetjes gaan halen voor zowat de dubbele bezetting van het kamp. Ik ben maar tweemaal gegaan en kreeg als surplus telkens een pak bonen, een pak gries, een pak graupen(2), te veel om te dragen! Het middagmaal bestond uit erwtensoep, aardappelpuree met frankfurters, spinazie uit blik en pudding met confituur. Jos ging in zijn trui en op zijn pantoffels, rap met pardessus en hoed, daarna met klak en geleende bril. Slechts de vierde maal had de kok iets bemerkt en kreeg Jos bijna klappen van de stok van die gebrekkige man.
Uit! Na deze maaltijd geen eten meer! Nu begon het vuurtje stoken pas goed, want in het enige restaurant waren alleen maar af toe mosselen te krijgen. En Jos kon niet koken, maar organisieren zoveel te beter. Ondertussen had de oorlog niet stilgestaan en de Engelsen waren al in Sebaldsbrück en Hemelingen, vlakbij dus! Nu kwam er een verordening dat de nog bestaande voorraden eten aan de bevolking moesten worden uitgedeeld. De bevolking; daar waren wij natuurlijk bij! Wij hadden immers Duitse rantsoenkaarten. Op bonnetje 26 was een kilo vlees te krijgen, op bonnetje 56 een kilo boter, op 54 een kilo suiker, op 31 een kilo haring, enzovoort. Jos wist dat telkens een dag op voorhand en deed niets dan aanschuiven, iets waarvoor hij een eindeloos geduld had. Bonnetje 34 interesseerde ons het meest: 10 kilo graan. Wij gingen nu alle dagen met een zelfgemaakte zak op stap. De 10 kilo graan wisselde we uit bij een bakker in Aumund tegen broodzegels voor 10 kilo brood.
Zo werd er van alles georganiseerd: honing, tabak, sigaretten, koffie, conserven en wijn. Veel was niet genoeg. De bevolking moest daar onbepaalde tijd mee voort kunnen, wij rekenden echter op twee weken. Er werd nu niet gegeten maar geschranst. De donder van het geschut hield nu dag en nacht aan, men bracht de veerponten tot zinken, bouwde tankversperringen in de straten. Maar de bevolking werd stil, want de Führer was dood.
In de nacht van dinsdag op woensdag waren we in Cottbus, nog enkele kameraden hadden die stad langs een andere weg bereikt. We liepen maar wat rond in de gangen van het station, er was vol alarm gegeven. Hoe zouden we hier weg geraken? Om de vijf minuten bekeken we de aankondigingen. Om vier uur was er dan een trein naar Berlijn. Velen durfden echter niet, want ze hadden horen zeggen...
Wij namen deze trein en hadden geluk. Toen we goed en wel onderweg waren, veranderden de Amerikanen de stad achter ons in een puinhoop. Om de Russen dat plezier niet te gunnen, die waren er nog dertig kilometer van verwijderd.
Wij zaten dus in die boemeltrein en hij deed het goed! Twee uur later waren we in Berlin-Schöneweide. Daar was alles nog heel gewoon en we konden onmiddellijk in de S-Bahn naar Schlesier-Bahnhof. Dat was natuurlijk op goed geluk af, we wisten dat de meeste treinen naar Bremen en Hamburg daar vertrokken. We daalden de trappen af naar de gewone treinsporen. "Nach Bremen, bitte?" "Bahnsteig vier, aber schnell, der Zug fährt gleich ab!" Inderdaad, we waren er pas in en hij was weg. Volgens het uurrooster precies op tijd: 7.10 uur!
Nu leek het dat we definitief uit het gevaar waren, want ook Berlijn was bedreigd, alhoewel daar nog geen zenuwachtigheid te zien was. Ja, wat was er eigenlijk te zien? De treinen reden alle normaal en voor de rest was de stad één onvoltooide puinhoop, wachtend op Ivan, die voor de voltooiing zou zorgen!
Op de dag van de... "Endsieg"?
De rest van de reis verliep zeer goed, uitgenomen die paar maal dat we op de vlucht moesten slaan. "Tiefflieger" kwamen een paar flinke gaten in de wagons boren. In de namiddag om drie uur, waren we in de afbraak van eens zo mooie stad Bremen. We gingen op zoek naar onderdak. Op goed geluk gingen we naar het Lager "Goldina", een gewezen chocoladefabriek in Sebaldsbrück, dichtbij het "Werk Hemelingen", waar we ons moesten melden. We waren er welkom, er lag zelfs een lijst met onze namen en de plaats en de dag van de afreis. Een staaltje van de echte Duitse "Punktlichkeit". De volgende dagen gingen we naar het werk, ruimden onze toekomstige kantoren leeg, in de kelders en kleedkamers, organiseerden tafels en stoelen en wachten op onze papieren en machines. Die zijn nooit gekomen. Bij het buiten rijden van de fabriek in Sommerfeld werden ze door de Russen overhoop geschoten! Daar waren we niet kwaad om, we verdeden de dag met doen alsof. Soms tienmaal per dag moesten we naar de schuilkelders, soms urenlang.
Enkele dagen later, in de vroege morgen, ga ik me wassen in de lavoir. Naast mij staat een mollige Russin, die zeer vrij hetzelfde deed. Wie is die kerel, die zo vrij naar de blote borsten van dat vrouwmens kijkt? Toen herkende ik Jos! Die was na veel moeilijkheden, te voet, per fiets, per trein, hij werd ook aangehouden, toch terechtgekomen. Tot zijn eer moet gezegd worden dat hij opeens geen oog meer had voor het vrouwelijk schoon. We waren weer samen!
1. Voor een goed begrip: het Sorauer Wald ligt ten zuiden van Zary, iets ten zuiden en ten westen van Seifersdorf. Het gedeelte ten noorden van de spoorweg, onder de Saganerstrasse, waar het nieuwe kerkhof gelegen was, werd soms ook tot het Sorauer Wald gerekend. Indien mijn vader lopen ging tot voorbij het kerkhof, bevond hij zich dus op dat gebied. Er zijn teveel plaatsen die aan zijn beschrijving beantwoorden om de juiste schuilplaats te kennen. Zeker is dat men vanuit dit gebied de stad geheel kan zien liggen.
2. LUBSKO
3. Aankoopmachtiging of distributiekaart.
4. Jacht- en Bombardementsvliegtuig met groot bereik.
5. Zielona Góra
6. Odra
7. Legnica
8. Sagan
Krzystkowice
Deserteurs.
Reis in 1998.
In 1998 gingen we nog eens terug naar Polen. Het was meer vacantie, het ging er nu om de laatste documentatie te verzamelen. Nooit had ik beseft dat het documenteren van een boek zo moeilijk zou zijn. Na een eerste aanblik van Sommerfeld op de vorige reis hebben we dit maar laten liggen. In Zary echter, vonden we een winkel, waar nog oude foto's verkocht werden. Dit was een extra stimulans. Enkele van die foto's zult ge al tussen de tekst vinden. Andere volgen nu, ook de nieuwe foto's die we gemaakt hebben. Grappig vond ik het, dat ik bij de eerste reis opmerkte, dat het restaurant de gouden Appel wel een laagje verf nodig had, nu de schilders bezig waren. Er is ook een mooie foto bij van de gouden leeuw, het laatste goed bewaarde huis van de omgeving, daarachter verdween de stad in het niets.
Oude foto's van de "Weinberg" geven ons een idee hoe het er vroeger uitzag. Nu is er alleen nog maar een enorme put in de grond.
Op het vliegveld werden we geïnterpelleerd door een Pool die ons verbood foto's te nemen, zeggende dat deze grond toebehoorde aan de stad en dus niet openbaar was. Ondanks het protest van mijn vriend werden wij dringend verzocht de wijk te nemen. Mijn vriend schold de man uit voor communist. Mijn eerste reactie was; te beginnen brullen en die man wijs te maken dat wij de toestemming hadden van de politie enz, maar een eigenaardig gevoel van déja-vu weerhield mij. Nog nooit had ik beter begrepen hoe deze systemen eigenlijk werkten. De foto's die wij al hadden genomen volstonden. De rest was de moeite niet waard.
Er hing de laatste weken wat in de lucht, wij merkten het aan allerhande dingen. Het was een voorgevoel; er was iets om handen. Ik herinner mij, dat Jos en ik aan het station naar het stadsplan keken. Wij wezen elkaar de verschillende vestigingen van Focke-Wulf aan: het Werk SAGANERSTRAßE, daarnaast het Werk THIELE, hier het VERSAND, verderop FLUGHAVEN en aan de andere kant van de spoorweg, in SEIFFERSDORF: het HAUPTLAGER. Jos maakte de opmerking dat een foto van zulk stadsplan een raak bombardement zou toelaten. Bombardement, dat was ons voorgevoelen. Eigenaardig genoeg; de volgende dag was het stadsplan weggenomen! Kort nadien bezochten enkele hoge militairen en partijmensen de fabriek en al dadelijk werden vele camions bakstenen afgeladen. Met de bakstenen werden tussen de draai- en freesbanken muren gebouwd, twee meter hoog, de bakstenen los op elkaar. Het is voor binnenkort, zei Jos. We maakten ons een voorstelling van de totale vernietiging. Wat konden die bakstenen muurtjes daar nu aan verhelpen, wat onnozelaars!
De laatste tijd was er al dikwijls "Fliegeralarm" geweest, ongewoon voor deze verre streek. Alles bleef echter bij een paar flinke wandelingen naar het bos en terug, behalve één keer; met wat nutteloos schieten naar een lange afstandsverkenner, die enorm hoog vloog, buiten het bereik van de luchtafweer. Een teken aan de wand!
Het was dinsdag na Pasen, twaalf uur, mooi helder weer. Daar gaan plots alle sirenes, schrikaanjagend. Was dat gehuil nu anders dan de vorige malen? Toen maakten we op ons gemak een wandeling naar het bos. Nu werkten voor de eerste maal de zware claxons van het bedrijf! In ieder geval, we voelden dat het springtij was en kregen voor de eerste maal werkelijk angst. De Duitsers waren al in paniek. Ik riep, met veel lawaai, dat ik weg was naar de Jos; die eerst zijn wandelschoenen begon aan te trekken, het ander paar op zijn rugzak te binden, enz... Rap was hij niet... Ik liet hem waar hij was en liep met Jef en de Strop de fabriek uit.
"Die Maschinen retten": brulden de Duitsers, die zelf in paniek door elkaar liepen. Mij niet gezien, mijn vel gaat voor! Jos hadden ze te pakken; die moest eerst nog een schrijfmachine in veiligheid brengen?
Met de rugzak op de rug, met het noodzakelijkste, waren wij al op tien minuten in het Sorauer Wald.(1) Of hadden wij gelopen? De Duitsers waren er al! We legden ons op het gras, tegen een heuveltje, in de warme zon. We zagen of hoorden niets, tot we opeens heel wat zagen. Als een zwerm sprinkhanen, kwamen ze uit het westen aangevlogen, lange witte slierten achter hen. Zoveel? Dat kan niet! Maar het kon wel en er kwamen er nog!
En nog! Eén, onzichtbaar, maakte een grote witte kring boven de stad en in het midden hing plots een gele lantaarn. We kropen weg in het struikgewas. Jef en ik wierpen ons in een ondiepe greppel, het gezicht in het zand. Een geratel als van honderd machinegeweren, reusachtige hel wit verlichte kerstbomen daalden uit de hemel, de lucht was vol muziek: zilverpapier daalde neer! Alle velden bezaait met witte lichtjes. Wie loopt daar? Frans! : riepen wij, pas op, boven U, rakelings scheerde een grote ijzeren plaat, die uit de lucht kwam gedwarreld, langs hem. Toen begon een enorm lawaai: honderden zware donderslagen, vóór ons, op de stad, overal. Héél de omgeving was één vuur... Toen werd het nacht, donkere nacht! Het was tien voor één 's middags. Het donderen van de bominslagen duurde maar voort! Nu konden we niet meer horen of er nog vliegtuigen kwamen, het kraken en knetteren van de brandende stad overheerste. Boven een band van vuur, was de hemel inktzwart.
Waar was Jos gebleven?
Achteraf vernamen wij dat hij toch al buiten de fabriek was, voorbij de kerkhofmuur sprintte, tussen de brandende en gloeiendhete staafbrandbommen door en zich in een mestkuil wierp, waar enkele Fransen boven op hem sprongen.
De fabrieksdirecteur had iedereen van de kerkhofmuur weggejaagd. Velen gingen echter niet weg en zijn samen met die muur in het niets verdwenen. Of lagen achteraf langzaam op te branden, volledig ontkleed. Het is vreselijk om zien; die uitpuilende en brandende ingewanden! Er waren ook schone doden, die op de rug lagen, met open, verwonderde ogen. Uiterlijk mankeerden ze niets, maar hun longen waren gebarsten door de luchtdruk van de explosies.
Wij maakten een omweg rond de brandende en rokende stad en kwamen in ons Lager aan. Hier was helemaal niets gebeurd! Het eten was gereed in de kantine, waar later op de avond een bericht uithing dat iedereen zich de volgende dag aan de fabriek moest melden! Der Krieg geht weiter!
Er was ook nog elektrische stroom en de waterleiding werkte ook, hieruit concludeerde wij gemakkelijk dat de centrales niet getroffen waren. De wasserij was wel getroffen, volgens horen zeggen, ik had heel wat was in de wasserij. Dat vond ik persoonlijk veel erger dan de fabriek of dat de halve stad in puin lag.
De volgende dag gingen wij door de stad, langs de rokende puinhopen naar de fabriek. Het viel nog mee, zoveel was er niet kapot, de cinema's stonden er nog! In het Schloss was een enorm gat, dat de geheime gangen in de metersdikke muren blootlegde. Tiens, het is nog steeds tien voor één; op de klok van het stadhuis, waar een hele hoek afgeslagen was. Op de fabriek zag het er minder rooskleurig uit. Het "Hochhaus" was nu voor twee derden een laaghuis, maar de vleugel waar ons kantoor was, stond nog recht. De draaierij had geen dak meer, de machines stonden in de open lucht. Al wat van hout was, was afgebrand, uitgenomen één vleugel van de kantine. Het kamp van de Duitsers; van de fabriek tot aan het kerkhof, was een asvlakte met scheefgezakte stoven! Toen kwam het onvermijdelijke: een redevoering! Van op ledige vaten werd iedere volksgroep in de eigen taal toegesproken. In het Nederlands natuurlijk niet! Wij waren toch, Vlamingen en Nederlanders, Germanen! Het ging over een ramp die ons getroffen had, geen moed verliezen en terug aan het werk gaan!
"Unsere Mauer brachen, aber unsere Herzen nie!" Wij hadden daar weinig mee te maken en luisterden alleen als hij het over een "Sonderzuteilung" fles schnapps had.
Toen gingen we over bergen nog rokend puin naar de trap, die nu áán in plaats van in het gebouw hing.
Binnen in het kantoor lag alles vol glas, alle papieren waren uit de kasten en van de lessenaars geblazen en lagen nu tussen de kalk en het glas. De tafels stonden overal verspreid en het beschot van de gang was omver geblazen en scheefgezakt. Onder al die vuiligheid vond ik mijn tafel terug, keek in mijn schuif naar het pakje tabak dat ik mijn haast had laten liggen, maar het was door de moedige "Feuerwehr" gered. Ik ga eens in de draaierij kijken en wat zie ik? De muurtjes hadden meestal standgehouden, soms uitgevreten door de bomscherven en opzij gedrukt, maar de machines stonden meestal nog op hun plaats, behalve één; dat op zijn kop stond. Alles lag natuurlijk vol met glassplinters en verbrande rommel van het dak, maar ze waren al volop bezig met het opruimen. Ook werden er zeilen over gespannen. Toen wij hoorden dat ons kantoor, het enige dat nog bestond, zou overgebracht worden naar het overeind gebleven stuk van de kantine, begonnen wij aan de opruiming en de verhuis. Geholpen door een groep sterke Russen werden we maar éénmaal onderbroken. Een formidabele slag: een tijdbom! Ik dacht dat heel het wankele gebouw instortte. Eventjes heel grote kak en groot geluk gehad.
Ons kantoor was weldra geïnstalleerd in die nieuwe barak. Maar de vensters waren uitgeblazen. Als het nu maar niet koud wordt. Maar het bleef gelukkig warm weer en de ruiten werden terug ingezet. Waar de andere kantoren werden ondergebracht wisten wij niet, waarschijnlijk in Flughaven. Wij begonnen ons echter af te vragen waarom de Engelsen hadden vergeten Flughafen plat te gooien.
Ze zouden toch wel weten dat daar de montage en het beproeven van de afgewerkte toestellen gebeurde? Dat er maar een derde van de stad vernield was, stond ons ook niet aan! Ze zullen wel komen kijken en hun werk afmaken. De dagen verliepen echter rustig. De Russen begonnen de draai- en freesbanken te demonteren en op wagons te laden. Ons werk was nu praktisch nul. Af en toe kregen we bomalarm en nu waren we wat haastiger. De Duitsers hadden hun fietsen buiten aan de open ramen staan, sprongen door het raam, op de fiets en waren weg. En zo werd het stilaan Sinksen. Geen verlof zoals verleden jaar, alleen vrijaf op zondagnamiddag.
's Anderendaags, tweede sinksendag, was het buitengewoon prachtig weer. De kastanjes langs de barak stonden in volle bloei. We zaten te... wachten met alle vensters wijdopen en... wachten niet tevergeefs. We hadden juist gegeten aan de lessenaars. "Vorwarnung R.15". Dus nog geen sirenes, maar het betekende dat er "Feindflieger" waren op 150 Km of 20 min, van ons luchtafweergebied. Niemand wachtte echter het volalarm af en allen gingen op de loop. Dit maal vertrok ik samen met de Jos en we legden ons lekker op het gras aan een frisse vijver, dicht bij het bos.
Dat ze weer naar ons toekwamen, daaraan twijfelde niemand. Ons gesprek liep daarom over onze persoonlijke zaken, die nog in de barak lagen en of we nog aan eten zouden geraken, want de enige kantine stond op Flughafen.
Wij speurden de blauwe lucht af en zagen in de verte een massa stippen. Ze bewogen zich in een richting links van ons. Veel waren het er niet, hoogstens een vijftigtal. Misschien vlogen ze toch naar ergens anders toe? Doch even later zwenkten ze plots links af, recht op Flughafen aan. Geen luchtafweer te horen, ook geen geknetter van openbarstende containers met staafbrandbommen, wel het overbekende zingen van zilverpapier in de lucht. Plots zette een enorm concert in van luchtdoelgeschut en we sprongen onder een schuin hangende boom voor de scherven, die als hagelstenen neervielen. Toen begon een oorverdovend lawaai en in een hel van vuur en staal verdween Flughafen, de spoorweg en een deel van de middenstad. Toen de duisternis een paar uur later enigszins verminderde, gingen wij, langs een nog grotere omweg, dan de vorige keer, naar het kamp of wat er van overbleef kijken. Langs de spoorweg lagen overal nog hoopjes van een vettige substantie te branden. Ze hadden ditmaal "Fosforkanister" gegooid. Hiertegen helpt geen enkel blusmiddel. Op de spoorweg waren al een paar honderd Russinnen bezig met de rails weg te slepen en keien aan te voeren met kruiwagens. De hele spoorlijn was één kluwen van verwrongen rails met enorm diepe bomputten. Op Flughafen stond ons waarschijnlijk het een en ander te wachten.
Al de hangars en ateliers waren ineengezakt, vliegtuigen waren erbovenop geworpen. Tussen de barakken van het Duitse kamp, gisteren pas betrokken en nu in lichtelaaie, gingen wij naar de kantine. Die was wonder boven wonder, praktisch niet beschadigd. De Franse kok beweerde zelfs dat er avondeten zou zijn. Onze barak stond er ook nog. In onze kamer was enkel een ruit gebarsten. In een andere kamer was een grote brok leem door het dak gevallen. Verderop naar het vliegplein en de hangars toe, was het terrein in een maanlandschap veranderd. Hier moet een enorm aantal bommen gevallen zijn. Het prachtige nieuwe casino, zaterdag voor Sinksen geopend, was niet meer te vinden. Het was in hout gebouwd en letterlijk totaal verdwenen. Aan wat rood steengruis kon men zien waar de brede monumentale, bakstenen trappen geweest waren. Hier was grondig werk geleverd.
De twee grote stenen gebouwen van het "Fliegerhorst" hadden de storm doorstaan. Maar alle ruiten waren eruit geslagen. De wasserij was ook vernield, maar niet uitgebrand. Ik had niets in de was. Jos wel en ook zijn beste schoenen had hij in reparatie gegeven, in het schoenmakerstraatje, dat ook niet meer bestond. Hij was de volgende dagen slecht gezind, maar dat beterde toen hij vernam dat alle was juist voor het bombardement was weggehaald. Het beterde nog meer toen we tot het besef kwamen dat we geen bombardementen meer te vrezen hadden. Alles was toch kapot...
Nu begon een periode van verhuizen, van de ene barak naar de andere, met ontsmetting, bad, ontluizing enz... inbegrepen. Er moest plaats gemaakt worden voor de Badoglio's, waarvan alle barakken vernield waren. Na enkele weken werd ook ons kantoor verhuisd naar Sommerfeld (2) en werd het alle dagen met de trein rijden. Het was zeer vroeg opstaan en zeer laat thuiskomen. Inmiddels had de landing in Normandië reeds plaats gehad en een gedeelte van Frankrijk was al bevrijd. Nog enkele weken geduld... het werden maanden, zonder nieuws van huis en zonder pakjes... tabak.
In het gevang.
Op een mooie, zonnige zomerdag zaten wij aan onze lessenaars te soezen. Alle vensters stonden open in de, niet afgebrande helft, van de kantinebarak. Het was opvallend stil. Zelfs het geluid van voetstappen drong niet tot ons door. Opeens staat er een Gestapo man voor mij. "Te Roetter?" - "Jawohl" - "Komm mal mit!" Ik trek mijn vest aan en ga met die vent mee. Het hele kantoorpersoneel, muisstil, gaapte mij met open mond aan. Ik wist van toeten noch blazen. Onderweg laadt die kerel zijn pistool door, om mij schrik aan te jagen, maar dat had ik al. In de "Abwehrstelle" begon het verhoor: "Ge hebt Uw eten weggegooid, dat is Kriegssabotage". Dat was het dus en herinnerde mij vaag iets van enige dagen geleden. Er waren toen weer geen patatten en we kregen alleen dunne soep en een stuk hard brood. Wij aten aan de lessenaars, want er was geen kantine meer. Ik had het brood op tafel geslagen om te horen hoe hard het klonk, maar het viel eraf. "Antwoord!" "Ja,... ich" en toen kreeg ik een klap dat al mijn tanden losstonden. "Wat hebt ge te zeggen!" "Ja,... ich" en toen kreeg ik een tweede oplawaai dat ik "sterrekens" zag. Hij zegt ja, dus hij bekent, weg ermee! Ze brachten mij naar de politie, waar ik alles moest afgeven, schoennestels en bretellen. Daarna ging het naar de stadsgevangenis. Zoals gezegd was het mooi weer, heel warm en in die muffe cel nog warmer. Langs één kant straalde de muur hitte uit. Aan de andere kant van de muur brandde een grote muurstoof. Daar zat ik nu en ik kreeg natuurlijk grote pis. Een emmer was niet te zien. Er zal toch wel een bewaker zijn, dacht ik en klopte op de deur. Achteraf hoorde ik dat die er alleen 's morgens en 's avonds kwam. Een fidele gevangenis. Vooruit, dan maar achter het bed geplast. Het liep er onderuit, geen erg, opkuisen met het hoofdkussen en wachten... en zweten. ‘s Avonds komt de bewaker en brengt mij naar boven op een soort zolderkamer, waar nog een dozijn van dezelfde kwibussen als ik zaten. Er stonden echter maar vier britsen en het was verschrikkelijk warm en stinkend. Ik bleef de hele tijd aan het venster; een getralied gat, staan om te kunnen ademen. Tenslotte viel ik in slaap op de vuile grond onder het venster, terwijl een Fransman de Marseillaise zong, maar zo vals; dat het klonk als "La Madelon".
De volgende morgen gooide de bewaker een brood binnen en zette een kan eikelen water op de grond. We mochten ons een voor een gaan wassen aan een kraantje op de trap. En zo werd het zondagmiddag. Wat zouden de kameraden zeggen?
Klokslag twaalf uur gaat de deur open: "Te Roeter?" en we waren weg. Ik stond ineens op straat, tegenover een politieman en een burger. Die burger sprak Soldaten Duits, precies een "Flame"! "Ja": zegt hij: "Ik ben van Borgerhout." Hij zag af van die politiebegeleiding en al pratend kwamen wij in de "Sicherheitsdienst". Daar zat een andere burger, zichtbaar een Duitser, de onderzoeksrechter. Die twee knokkenbouten konkelfoesden wat ondereen. Ik kon verstaan dat het schoon weer was en niet druk maken en weg was onze collaborateur.
Na de gewone politietrucjes zoals: sigaret aanbieden, pistool van de ene schuif in de andere leggen, begon de ondervraging: waarom deed ge dat? Of wie heeft U verklikt? Dat kon ik hem natuurlijk niet zeggen. Met "past in het vervolg beter op" stond ik weer op straat en kon alleen bij de politie mijn bezittingen gaan terug halen. Ik kon weer gewoon gaan, zonder dat mijn schoenen klepperden of mijn broek afzakte.
De accommodatie van de Fabriek in SOMMERFELD.
De fabriek in Sommerfeld was een gewezen dekenfabriek, vlak bij het station.
In Sorau was het bedrijf in een leeggeruimde textielfabriek ingericht. Focke-Wulf had blijkbaar een voorkeur voor textielfabrieken en weverijen, die toch stillagen wegens de oorlog. In Sommerfeld stonden, in een van de fabriekshallen, volledig afgewerkte en bedrijfsklare Junkers transportvliegtuigen en Stuka's, waarvan blijkbaar iedereen het bestaan vergeten had. In een andere fabriekshal op het tweede verdiep, hadden wij ons kantoor ingericht, naast een heel grote appreteer- en opwolmachine, op de ruwe betonnen vloer. Waar er "angefertig" werd, wat wij voorbereidden, hebben wij nooit geweten.
Maar er was een kantine, onder de perrons van het station. Daar was een badinrichting, lavoir en WC's. Het mocht echter niet regenen. Als het droog was ging alles goed en konden wij, op onze tenen, over de muurtjes van de baden kijken... als we vrouwen hoorden giechelen. Maar als het fel geregend had stond er water in de WC's en in de gangen. Een voet hoog, met allerlei vieze rommel erin en... stinken! Dan moest ge over planken lopen om te gaan eten en oppassen dat ge er niet naast stapte. In dat geval hing ge vol stront. "Smakelijk eten!"
Maar het is niet alleen eten dat een mens moet doen en de rest was een heel probleem! Als de boel niet onder water stond hadden we wel een dozijn WC's ter beschikking. Die werkten echter met één centrale waterspoeling. Bij het eerste geluid van stromend water moest ge direct opspringen of ge waart doornat. Wanneer alles onder water stond, waren ze natuurlijk buiten gebruik. Die moeilijkheid werd door Jos eenvoudig opgelost, want hij was een groot hondenkenner!
Een gedeelte van de fabrieksterreinen was alleen maar door een haag van de spoorweg gescheiden, hier stonden propere toiletten. Maar voor de haag lag, aan een gespannen kabel, een reusachtige hond. Er stonden ook borden: "Warnung, bitsige Hund". In plaats van Jos te verscheuren, ging hij telkens mee naar het gat in de haag en terug en kwispelstaartte.
Rubens kreeg dit op een dag in het oog en dacht: mij zal die hond ook geen kwaad doen. Trots de waarschuwing van Jos; had hij algauw een grote lap uit zijn broek en ook uit zijn achterste! Toen eindelijk de "Werkschutz" er achter kwam, tuigde die de hond zo af, dat deze zelfs Jos niet meer kon verdragen. Ik had natuurlijk van dat gemak (in de twee betekenissen) geen gebruik kunnen maken. Ik trok mijn plan in de latrine voor de Russen, inclusief de Russinnen, gebouwd was. Deze had twee deuren, maar binnenin doorlopend, dat wil zeggen: één grote plank met twee openingen.
Het viel voor dat ge er alleen zat, maar het eten was van dien aard, dat de behoefte groot was. Ik zat daar dus in ons gemak, op mijn gemak, komt er een dikke Oekraïense binnen. Die stroopte met veel omhaal haar gewatteerde rokken op en af. Ik zag een enorme blote kont en de donder kon beginnen. Ik heb wel raar gekeken en niet alleen vanwege de stank. Allé; de volgende keer meer geluk!
In de kantine was het wel prettig, als het niet geregend had natuurlijk! Een nieuwe verordening: geen aparte tafels voor de buitenlanders. De Badoglio's die ons kenden en een "Camiso" nodig hadden, om te ruilen tegen sigaretten, zetten zich bij ons aan tafel. De Duitsers verhuisden prompt naar een andere en lieten ons ruime plaats.
In het eten was niet veel variatie. Kürbissen voor de soep, als groenten, voor dessert. Ik heb er daar zeker honderden gegeten. Wij noemden ze Duitse ananas. Er zijn dan nog hele wagonladingen blijven liggen voor de Russen. Hiermee bedoel ik de echte, die met geweren en kanonnen kwamen... maar dat is voor later!
En ondertussen... kakken!
Een dag Sommerfeld: zomer 1944.
Millijarde! Het is al vijf na vier, een duistere morgen en we zullen ons moeten haasten om de trein te halen. De volgende is pas twee uur later en te laat betekent geen bij-rantsoen voor de hele week.
Half slapend kruip ik in mijn kleren, smijt mijn nest toe, trek een nestel over, laat de wekker van de kast en de zeep uit mijn pollen vallen, maak mijn gezicht en mijn haar wat nat, zeg goeie avond in plaats van goede morgen, snij bijna in mijn vinger en word daardoor klaarwakker, steek wat brood achter de tanden en ben weg. De trein op en een dag van arbeid tegemoet! Om halfnegen vanavond zal ik terug zijn of over zestien uur... Moet er geen zand zijn, of de triomf van het uithoudingsvermogen.
Door de verlaten straten van Sorau bereiken we het station en het antieke, astmatische treintje, dat koppig op zijn uur vertrekt uit pure opschepperij omdat het eerste van de dag is. We worden in slaap "gesjokkeld" en bereiken als eersten van de voorhoede onze bestemming. Velen komen simpel later of te laat.
Ondanks alles zal het toch halfzeven worden. We slikken dan ons avondeten door en we halen de trein, die nu van vermoeienis niet meer op tijd kan vertrekken. Toch geraken we terug aan de barak. Geen cinema meer, geen kousenstop, rap in bed, morgen is het hetzelfde, overmorgen ook. Met een zucht eindigt deze dag, hol en eeuwenlang. Het helpt niets, want morgen is die dag er weer, dezelfde en toch een andere. Er is geen onderscheid meer tussen gisteren, vandaag of morgen. Het is één lijmerige boel van kleren aan en uittrekken, licht en duisternis, gaan en keren, eten en werken. Twaalf uur op een stoel zitten, een nutteloze "Papierkrieg" voeren.
Die idioten willen een hoop vijzen een stuk laten inkorten. Ze hebben die dingen dringend nodig, eerst die met een stuk af, dan die zonder stuk eraf, als het er al af is!
In zeven haasten maken ze kilozware dossiers gereed om stukken te laten maken die, naar achteraf blijkt, met wagonladingen voorhanden zijn en die ze trouwens toch al lang niet meer gebruiken. Naar de hoogstnodige dingen, gooit men met de klak, omdat de boel toch niet helemaal in het honderd zou lopen.
Dit alles is zo zielverheffend, zo leerzaam, zo interessant! Om het laatste restje gezond verstand uit Uw hersenpan te laten: "fräsen, bohren, zenken und knabbern".
Moest men hier later een revue van maken, zou men hard kunnen lachen, met types zoals: "Janneke Maan (bijgenaamd: rücksichtlos)", "Die Hoogglanz", "Chose-là", de "Tête", "Mistinguette", "Miss Podding (bijgenaamd Mie één-tet)", om maar alleen van onze volière te spreken. En dan zou ik nog cel zeven vergeten (Zelle Sieben), de man van de partij, nog meer Nationaal-socialist dan Hitler Himself, altijd slecht gezind omdat hij niet in S.A. uniform mocht komen werken en altijd zonder tabak. En die "Ausländer" die de hele dag rookten!
Op een dag verraste hij me toch. Hij vernederde zich om met mij een gesprek te beginnen over de goede en slechte kwaliteiten van... de Belgische tabak. Dit duurde net zolang tot ik kleinhartig werd en van pure schaamte mijn doos tabak aanbood. Hij trachtte er zoveel mogelijk van in één sigaret te stoppen. Dit tot grote ergernis van Hoogglans, die zou nooit bedelen bij een buitenlander: zoals hijzelf beweerde.
Alhoewel iedereen mij met grote ogen aangaapte, gaf ik ook heel royaal de doos aan Hoogglans. De volgende dagen kon ik niets meer misdoen, ik deed ook niets meer, ze deden het in alle gauwte voor mij!
Zoveel tabakswalm kon natuurlijk niet ontsnappen aan de aandacht van Janneke Maan, de chef, die mij dadelijk op zijn kantoor riep met de een of de andere map en al dadelijk... "rücksichtlos" op zijn doel afging. In "Flandern" werd goede tabak gekweekt! Tenslotte, bood ik hem het bewijs aan. Hij begon al dadelijk zijn grootste pijp te stoppen! Hij rookte gewoonlijk "Deutscher Wald"; een soort varens, dat stonk afschuwelijk. Mijn dag was weeral goed. Janneke Maan had niets tegen mij, maar wel tegen Jos, die altijd tabak bij had, maar zelf niet rookte. Hij deed het alleen om de Duitsers te pesten! Hij deed dan ook nooit iets goeds; hij deed ook bijna niets anders dan slapen, met zijn ogen open: een specialiteit van hem.
Op een keer zit hij weer te soezen en bladert automatisch in een groot register. Wat hadden zijn slaapogen daar gezien? Hij bladerde een eind terug en ja, daar was iets! Om zich een air te geven, zei hij luidop: "Verdamt noch mal, hier steht kein Strich runter!" Dat er geen lijn onder getrokken was, was inderdaad iets ongehoord. Op een wip stond het hele kantoor op stelten. Men sprak van sabotage! Alleman was in de weer om hier zo "weinig" mogelijk ruchtbaarheid aan te geven en ze brulden tegen elkaar op van: "Beanstandungsmeldungen und Anderungsmitteilungen" maken. Jos is het nu definitief afgeleerd om in zijn slaap luidop te praten... zelfs in het Vlaams!
Daar had ge nog de Tête, die heette eigenlijk Przbilsky (spreek uit: Psjibilski).
In '40 hadden zijn rechter achterpoot kapot geschoten en hij was nu gereformeerd. Hij kon helemaal niet zingen maar toch zong hij de ganse dag van: "Es geht alles vorüber, es geht alles vorbei... Und am nächsten Dezember gibt es wieder ein Ei"; zong dan Drewes verder. Die was muzikant en kon zo onnoemelijk vals fluiten dat de zenuwen van Iden op het springen stonden en hij met de stok van Przb... enz naar Albert sloeg. Die twee konden elkaar echter goed lijden, beiden waren gewezen sociaal-democraten, nu S.A. mannen, de ene om zijn boterham en de andere ook om zijn boterham. Ze waren al van '40 af gereformeerd, niet voor kwetsuren, maar als "Etappeschweine" in een "Kriegsbetrieb". Albert D. was een stille brave jongen, maar Iden was een luidruchtige, opgewekte kwibus. Hij was heel zeker dat de Duitsers de oorlog gingen winnen, daar mishandelde hij heel de dag de telefoon voor, maar van Hitler moest hij weinig hebben. Kwam er iemand van het grote B.B. die het nodig oordeelde met de hakken tegen elkaar te slaan en met opgeheven arm te groeten; hij kreeg van Iden onveranderlijk het antwoord, in zijn plat Bremens schippersdialect: "Zeg dat mal dreuven!".
Dan had ge nog Chose-là, gewezen scheepsmachinist, sprak wat zeemans Engels, was van verre Engelse afkomst, een kalme zachte en bedaarde man, maar ongelooflijk naïef. Aan deze ziekte leden de meeste Duitsers. Ze geloofden alles, behalve slecht nieuws. Wat wel waar was, dat toen hij in Bremen in verlof was, de brandende gelei van de Fosforbommen, van de deuren en de muren van zijn eigen huis moest krabben, tot er nog maar drie van de vier muren overschoten. Hij bleef echter zachtaardig en betaalde tot het eind, regelmatig zijn Volkswagen af, waarvan er tijdens de oorlog nooit één gemaakt werd. Hij woonde in Forst, waar mijn pakjes van huis aankwamen, rookte van mijn tabak tot er geen pakjes meer kwamen en zijn huis daar hetzelfde lot onderging als dat in Bremen.
Waar ik recht tegenover zat; was de "Alte Edu", de oom van Hitlers knecht, verstokt nationaal-socialist, maar organisator van tabak als de beste buitenlander. Hij stond op dieet en kreeg veel wit brood, dat de buitenlanders graag omruilden. Ik zag hem echter nooit iets anders dan halve sigaretten roken.
Dan heb ik nog niets gezegd van Mistinguette of van Miss Podding, die waren nog oneindig onnozeler en naïever dan de anderen, maar het waren dames en van de dames niets dan goed, dus het vernoemen niet waard...
Janneke Maan in actie. Of...
"Der chef hat ein Blitzgespräch: der Löwe brullt...
Hallo? - Ja? - Wass? - Wer?
Focke-Wulf Sommerfeld - Hagenow - Wer spricht da? - Böhme???
Hier Focke-Wulf-Sommerfeld-Ha-gé-now!!
Ha Ulde!! Westphalia??
Ja, Hermann, bisst Du es, ja?
Ich kann Dich schlecht verstehen! - Wass?-
Ich - kann - Dich - schlecht - ver - stehen-!!
Ha, Hermann, jetzt gehts besser. Hier Karl. Wo hängst du gansch die Zeit herum, hast Du wass erreicht? - Wass - ??
Sind die Teile fertig? - noch nicht? - wieso? -welche??
Windschutzträger, mein lieber, acht strich hundert neunzig, zwölf, acht und zwanzig, strich, achtzehn, Teil eins... - noch nicht fertig?? -
Wieviel? - Zwei hundert Stück?? - Cracke, hörst Du mal, Ich brauche die Teile sehr dringend, der gansche Betrieb...
Fräulein, Ich spreche mit Ulde, unterbrechen Sie nicht!
Hermann, hörst Du? - Ich brauche die Teile, der gansche Betrieb liegt still - Ich muss...
Hermann, rede doch nicht soviel!! - Ich brauche das alles nicht zu höhren, Ich will meine Teile!!
Fräulein, unterbrechen Sie nicht!! - Ich bin noch nicht Fertig!
Hallo! - Hallo! - Hermann! - Ja - Hast Du es gehört? Ich brauche die Teile übermorgen - Wass? - Unmöglich!!
Du lässt Heute noch, die Zwei hundert fertige Teile per Panzerblitz hierher schicken, verstanden!!!
Nein, sonst brauche Ich nichts zu höhren!!
Gehe aus der Leitung, Fräulein, verdammt noch mal!!
Wass? - Hallo - Hallo- Ulde? - Hallo, Hermann??
Hörst Du? Ich will meine Teile haben! Ich-will-mei-ne-Tei-le-ha-ben!!
Wass? Sonst wirst du aufgehängt!! - Wass? - nicht verstanden?
Wass hast Du nicht verstanden?
Du wird eingesperrt, erschossen, aufgehängt; der ganzen Betrieb liegt still und wartet auf diese Teile - Ich muss sie haben - der Jägerstab- wass?
Rede doch nicht zoviel, Ich will nichts höhren, Ich will meine Teile, Donnerwetter!!
Heil und Sieg und dicke Beute!!
En zo spanden wij en het pluimvee hier, ons in! In "Totalen Einsatz" om te verhinderen dat de nieuwgeboren F-W 190 uit de luiers geraakte. De bedoeling was schoon; het kind had al een naam: Ja-Bo-Rei. (4)
Goering kon zijn gezegde van eertijds: " Ik wil Meier heten, als één enkel Engels vliegtuig boven Duitsland kan komen", veranderen in: één enkel Duits vliegtuig!
FEBRUARI 1945.
Aus dem Führerhauptquartier...
Das O.K.W. meldet... In Schlesien ist der Feind im Gegenangriff zurückgeworfen... Die tapfere Besatzungen der Städte Litzmannstadt und Posen... An der Oderfront sind alle übersetzversuche der Feind blutig abgewiesen... Unter hohen Verluste gelang es dem Feind... 1291 Feindpanzer sind vernichtet, 337 Flugzeuge abgeschossen... ohne eigene Verluste... Enz... (alles met datieven, accusatieven en genitieven).
Bis zum letzten tropfen...
Dat is zowat het communiqué van alle dagen. De werkelijkheid zal wel anders zijn. Naar onze mening, we leven de laatste dagen in spanning, gaat er wat gebeuren.
Ivan komt! Hij is al dichtbij. Dat voelen wij aan de spanning in de lucht en in ons, wij zien het aan de ongewone beweging. Het heeft lang geduurd, veel te lang, maar dit is het einde. (*)
Het superoffensief van het rode leger duurt nu al drie weken! Ze naderen snel, we zijn blij en... bang. Iedere dag gaat het crescendo, blijdschap en angst bij ons en dwaze kuren bij de Duitsers.
De "Volkssturm" is in actie gekomen en marcheert door de straten. Ze laten zich toebrullen door een oud manneke en houden schietoefeningen met oude geweren en "Panzerfäuste". Zij gaan het nu eens opknappen! Geen enkele vijand komt hier binnen... Ondertussen trekt het grote machtige Duitse leger maar achteruit en komt Ivan steeds nader.
Het is "Weihnachten". We hadden drie dagen vrijaf, volgens de Duitse traditie. We mochten ons elders zien te vervelen, niet op kantoor. Morgen, zaterdag, is het kerstmis. Vannacht om 4uur werden we door de sirenes uit ons bed en uit de barak gejaagd. Het licht ging uit en we stonden buiten in de heldere vriesnacht. In de verte, boven Berlijn, zaaiden ze kerstbomen met groot orkest. Heel de horizon was één bos helwit verlichte kerstbomen, gevolgd door een rode gloed. Vanmorgen bleven we maar in ons bed liggen, want buiten was het bitterkoud en er viel natte sneeuw. We stonden om negen uur op, aten een stuk brood en liepen maar wat rond in de barak. Ik ging mijn gezicht even wassen maar was te lui om me te scheren. Zo werd het stilaan half twaalf en we overlegden waar we zouden gaan eten, hier in het "Lager" of in de fabriek. Op die vrije dagen kregen de buitenlanders maar één maaltijd. De inlanders vierden vanavond Kerst met "Gänsebraten". Wij zagen er tegenop om door de natte sneeuw naar de Saganerstraße te gaan, voor één patat meer. Maar het is vrijdag, dan is er toch meestal vlees. Vandaag kregen we maar twee teljoren dunne soep en voor vanavond een half zuur commiesbrood, een stuk stinkende worst en één ei! Allez, jongens trek het U niet aan 't is Kerstmis. Na dit overvloedig maal heb ik mijn brood helemaal opgegeten en had voor 's avonds niets meer. Om toch iets te doen te hebben ben ik dan maar naar het bos gegaan. Er lag nog sneeuw en er liepen veel reeën en konijntjes. De natuur was vredig en stil, zowat ingeslapen.
In het terugkeren ben ik dan langs mijn gewone bakker gegaan. Ik had nog broodzegels, omgeruild met tabak (Fleur de matras). Gisteren kreeg ik enkele “Semmeln” (witte broodjes) cadeau, voor Kerstmis. De kameraden zeiden dat die Frau of Fräulein (ik wist er geen snars van) iets in mij moest gezien hebben, want zij kregen niets. Ik kocht een groot Kummelbrood, Wittebrood en Kemeltjes (Roggebrood) waren uitverkocht. Vandaag kreeg ik niets cadeau. Ze zal toch niets in mij gezien hebben. Ik heb de helft van dat brood naar binnen gewerkt, het was lekker. Daarna ben ik maar kousen gaan stoppen.
In de kamer tegenover de onze huizen de mannen van de Seefhoek en van de Marollen. Ze hadden een kerstboom, een fonograaf, hele stapels koeken, heimat bier en flessen "Sorauer Tropfen" georganiseerd. Ze zongen dat heel de barak daverde van: "Schenk Mir ein -Lekske Maria". Maria, dat is een dikke inheemse, die bij iedereen op de schoot ging zitten en aan heel de bende "lekskes" uitdeelde. Dat hoorden we tot in onze kamer, want de deur stond open. Stilaan werden ze zat en woest. Ze brulden, riepen en zongen alles dooreen en schreeuwden van: leve den die en weg met den die. In ganzenpas stapten of waggelden ze door de gang. Brullen, tieren en zuipen tot ze str... zat waren. Ik werd er moe en killig van en kroop in bed. Wanneer al dat lawaai eindigde weet ik niet, want ik ben ingeslapen.
Het is acht uur, ik word wakker, de anderen ook. Het is Kerstdag, ze moeten naar de mis. Toen ze weg waren heb ik de stoof aangemaakt. De Russenmädels waren al bezig met de andere kamer uit te vagen, daar krijgen ze brood, de onze blijft vuil.
De Oekraïense ingenieur, Alex, past zijn geleerdheid toe op de stoof van de lavoir. Die moet hij aanhouden, opdat de waterleiding niet zou bevriezen.
Na die nacht van wallebakkerij, leefden ze daar ook nog. Maar ze zagen er nog erbarmelijker uit dan die kolendragers. Zou de schnapps dan zo slecht zijn? Wij geraken er niet aan. Dat is alleen bestemd voor de inlanders, maar die roken liever en zo kan de Seefhoek zuipen. Ik ben dan maar een brief gaan posten, buiten was het heel ongezellig, koud en er viel hagelsneeuw.
Toen de vrienden terug waren, begon er weer een discussie. Waar zouden we gaan eten? Het moet nu toch goed zijn, want het is Kerstdag. We gingen naar de fabriek. Hier hadden ze ons te hard gefopt met hun dunne soep, zuur brood en stinkworst. In de fabriek speelde de radio naast de Kerstboom, maar er was weinig volk. Ik rook ganzengebraad, maar aan de "Schalter" bezagen ze ons ticket eens: "Ausländer" - aan de andere kant aanschuiven! Er was precies veel van dat gebraad over en dat werd nu aan de Duitsers uitgedeeld.
We kregen een stuk varkensvlees met boerenkool en aardappelen. Dan een heel brood, leverworst en "Quark", maar dat was voor morgen; voor de gehele dag. We verlieten de kantine met het gevoel van niet gefopt te zijn. In het kamp, bleek het net hetzelfde zijn geweest, maar ze er nog twee teljoren pap bij gekregen. Nu waren we wel een beetje jaloers, maar 's avonds, toen iedereen over en weer naar de WC liep, waren we toch blij dat we die pap niet gekregen hadden.
We lagen op het bed tot 's avonds en dan ging ik met de Strop op stap. Eens kijken of we niet meer in een cinema binnen geraakten. In het "Lichtspielhaus" gaven ze de kleurfilm: "Das Bad auf der Tenne" (het bad op de dorsvloer), maar het was uitverkocht. In de "Central" was de oude film "Bel Ami" aangekondigd. Maar dat was ook mis; de film was nog niet "eingetroffen"! Hij lag waarschijnlijk onder de Engelse Kerstbomen te smeulen. Er bleef niets anders over dan in de barak op onze zak met schavelingen te gaan liggen en te wachten tot de slaap komt.
Zondag, de derde vrije dag, is precies zo verlopen als de twee vorigen, behalve dat we toch aan twee ticketten voor de cinema zijn geraakt. Het was een vervelende film! Daarna rookte ik nog heel wat sigaretten. We hadden, ter gelegenheid van Kerstmis, ons maandrantsoen, honderd sigaretten, enkele dagen vroeger gekregen. Daarna de stoof gevuld en geregeld voor de nacht en naar bed. Morgen begint de alledaagse sleur weer, met meer eten. De drie vrolijke Kerstdagen zijn om. Weldra is het Nieuwjaar. Dan hebben we twee dagen vrij...
"Prosit Neujahr!"
Het Nieuwjaars verlof begon vrijdag op kantoor. Niemand verlegde een slag met de gedachte: nu is het de moeite niet meer, om U te beteren; de laatste dag van het jaar! Zachtjes vergingen de uren op het warme kantoor, buiten sneeuwde het hevig. Rond halfvijf begon het rond geloop om nieuwjaar te wensen. Dat doet men hier op voorhand, met de geijkte formule: Vrolijk Nieuwjaar. Het ziet er niet naar uit dat deze schone wens in vervulling zal gaan, maar tot daar toe. Ik heb ze met het plechtigste gezicht, hetzelfde gewenst. Daarmee was die komedie geëindigd en konden we, na het avondmaal, naar de barak.
Het eten was niet fameus en onderweg ben ik nog koeken gaan kopen. In de barak hing een vooroorlogse geur van pannekoeken en spek, door de plaatselijke smulpapen klaargemaakt. Ze deden dit op elektrische vuurtjes, zodat de zekeringen regelmatig smolten. In de gang hing een blauwachtige nevel en de warmte van alle stoven straalde U tegen. De sneeuw op onze kleren, smolt in een oogwenk, bij deze temperatuur van 30°. Er was een enorme feeststemming, er was veel eten en veel bier! Dat was bij de anderen, bij ons was het opvallend stil, wij hadden niet zulke overvloed. Jos was weg, die zal wel ergens binnen geraakt zijn, de Tsé-Tsé of het theatercafé. De strop had twee kaartjes voor de cinema gekregen en ik “offerde” mij op en ging mee door de sneeuw, weg uit dat feestrumoer. De film betekende niet veel, maar onze avond was toch om. In de barak was het een lawaaierige kermis geworden. Zingen, eten en drinken en vooral zweten, in die broeierige hitte. De meesten liepen al rond in ondergoed of nog minder. Tegen middernacht begon de barak te daveren en te kraken door de uitgelaten bewoners. Ik had nog een flauw idee van knallen van schoten en ben dan in slaap gevallen.
Om halftien 's morgens, werd ik wakker in een rustige, ja, doodstille barak, in het nieuwe jaar. Buiten gierde de wind en joeg de sneeuw voort. Tegen de middag gingen we allen op stap naar de Saganerstrasse. Het middageten was heel goed, we konden niet klagen. We kregen zelfs overvloedig vlees: fricassee. Spuiters noemden het “Ganze-ersatz”, maar het was toch lekker. Daarna met stevige pas naar de barak, het weer was echt niet lollig. De wind huilde nog harder, de sneeuw joeg over de vlakten, vloog van de daken als nevel en hoopte zich op windvrije plaatsen op. Zoals op de noordpool, maar dan niet zo koud. Dat duurde de hele dag en we waren, zo te zeggen in de barak ingesloten. We rookten dan maar sigaretten. Na een broodmaaltijd, besloten Jef en ik, nog maar eens naar de cinema te gaan. De wind blies nog even hard, maar sneeuwen deed het niet meer. Ik deed drie pullovers boven elkaar aan, bond twee sjaals om, zette mijn klak op, trok mijn regenjas en mijn galoches aan en we klotsten door de dikke zachte sneeuw.
We hadden wel geen kaarten, maar met zulk weer zouden niet alle plaatsen bezet zijn. In deze nacht in Januari gaven ze: "Eine Nacht in Mai"; die had ik al gezien.
In het buitenkomen stond ik bijna op de bon. Mijn zaklamp was niet voldoende afgeschermd; zei die agent. De waarheid was; die was helemaal niet afgeschermd en ik had er juist nieuwe batterijen ingedaan. Nu kon hij van dat licht toch niet veel zeggen, want buiten was er heel wat gebeurd. De wind was nog even sterk, maar het had fameus geregend. Tot onze enkels in de gladde pap, even tevoren nog zulke mooie witte sneeuw. Zulk weer had toch één voordeel dan was er geen alarm. Als er "Fliegeralarm" was en ge zat in de cinema, moest ge er uit en waart ge Uw centen kwijt. We gingen dus nogal voldaan door die natte wind en over die papperige wegen, naar ons verblijf en ons bed, bij de gloeiende stoof. We gingen dus nogal voldaan door die natte wind en over die papperige wegen, naar ons verblijf en ons bed, bij de gloeiende stoof.
We hadden nog een vrijdag voor ons. Laat het maar stormen en regenen, dan zijn we veilig! Ik sliep weldra in, tot... drie uur. Awoe! ... Awoe! ... Awoe! ... Nondepotvermilliarde; doarheddet kot! Ik heb mijn hele kleerkast boven op elkaar aangetrokken, pyjama en al, twee sjaals en mijn pardessus en bovenop mijn regenjas. Zo “gecapittoneerd” ben ik dan naar buiten gegaan, gaan kijken naar de smeltende sneeuw en luisteren naar de wind en de donder in de verte. Om vier uur was de vertoning afgelopen en konden we terug binnen. Met Jos is het echter zo niet gegaan. Hij wou niet buiten, waar ge gemakkelijk een longontsteking kon opdoen. Dat was niet zo simpel. De "Luftschutz" deed controle op alle kamers, in en onder alle bedden.
"Sluit mij op in mijn kleerkast"; zonder hangslot ging dat niet. De kleerkasten zijn het mikpunt van de diefachtigheid van de "Luftschutzmannen" (kwestie van aan tabak te geraken). Hij zette zich op een "Schemel"(20) in de kast en ik sloot hem op en stak de sleutel in mijn zak. Om vier uur heb ik hem weer bevrijd. Hij beweerde zelfs geslapen te hebben, maar was niet geneigd het een tweede keer te doen.
Om elf uur werden we wakker en na een kattewas, vlug aankleden, was het tijd voor het middageten. De sneeuw was weg, het hele kamp leek één Russisch moeras. Ongelooflijk en toch was het nog niet helemaal door gedooid. De tocht loonde, het eten was voortreffelijk, met roastbeef! Terwijl de anderen daarna door de brij ploeterden naar het variété, keerde ik naar het Lager terug om mijn schoenen en kousen te laten drogen en een brief te schrijven. Nog wat kolen op de stoof, vroeg gaan slapen; morgen is het maandag.
Let op de verandering van toon in deze aantekeningen. Mijn vader schreef dit uit na de oorlog en moest zich geen zorgen meer maken over de censuur.
2. Mijn vader heeft nooit de andere kant van het kamp gezien. Daar hebben zich gruwelijke dingen afgespeeld.
3. Wegliniec
4. Luban
5.Jelenia Góra
6. Karpacz
7. Dit niet zó hoge gebergte, tot 1600 m, is inderdaad gekend voor zijn extreme klimatologische omstandigheden. Heden een geliefd wandelgebied en een bekend ski-oord. De steenformaties zijn inderdaad merkwaardig en zeer op mensachtige figuren gelijkend. Aan de voet van de skilift in Szlarska Poreba kunt ge er al een bewonderen.
8. Inderdaad, het wordt nu toeristisch uitgebaat. Even voorbij de waterval vinden we nog wat betonnen constructies, hier werden de tanks nagezien, warmgelopen na hun steile klim, vooraleer ze stelling namen; voorbij de kam. Overal, in deze bergen en aan de kant van Beieren, zult ge tankpistes vinden, listig verborgen en slingerend door het bos.
9. JELENIA GÓRA.
10. Eten.
11. Waarschijnlijk werden er veel meer "achtergehouden" dan wel effectief gebombardeerd.
12. Wenden of Sorben; slavische stammen: reeds in de 1° of 2° eeuw als Venedi vermeld. Zij bewoonden vooral het gebied van de Opper- en Neder-Lausitz. Ze hadden nog steeds een eigen taal.
13. Mijn vader sprak veel over zijn wandelingen in het "Sorauer Wald", in het bijzonder over de uitkijktorens die daar stonden. Een foto uit die tijd ging helaas verloren. Daarom waren wij zo blij dat we ook die torens hebben teruggevonden, met behulp van de brandweerwacht. Het schijnt dat die torens met behulp van onderaardse gangen met de stad verbonden waren. De brandwachten beschikken nu over draagbare radio's en metalen torens veel hoger dan de oude tenen torens.
17. Het restaurant bestaat ook nog! Een likje verf zou wel mogen. In 98 waren de schilders bezig.
Afbraak: resultaat van een bombardement; voor ingewijden!
Badoglio Italiaan
Klein stoeltje, driepikkel
4. Görka.
5. Sienawa Zarska
6. Ze staan er nog; die bomen. Ik heb ze echter niet geteld, het sprietje zal wel verdwenen zijn!
In de barak heerste een tropische hitte, ze hebben weer in alle kamers patatten gekookt. Ik ga vermoeid op mijn bed liggen en slaap in. Om elf uur komt mij iemand wekken, ik kleed uit en slaap voort, licht gedekt wegens de warmte. Ik word wakker van de koude, maar dan is het allang geen zondag meer.
Badperikelen.
In Sorau is een “Badeanstalt”, want Sorau is een stad.
Er is een Sarma; Hähnel heet dat geval en er zijn drie cinema's, maar dat heet hier "Lichtspiele": "Das Lichtspielhaus", "Central Lichtspiele" en "Westlichtspiele". Sorau is zelfs een gouden stad. Alles is hier van goud, tenminste de cafés: "Im goldenen Eule”, “Zum goldenen Hirsch”, Im goldenen Apfel” en zo verder, behalve de "Tsé-Tsè (C.C.: CaféCentral). Zelfs de Schnapps is goud en heet"Sorauer Gold".
Maar het is niet alles goud dat blinkt! Om een bad te nemen in de “Badeanstalt” moet ge de toelating hebben van Uw chef, tijdens de werkuren, want het badhuis sluit om zeven uur en tot zo laat moeten wij werken. Met behulp van tabak is dit ons wel enkele keren gelukt.
Al zijn we barakkenbohemers, we moeten ons toch regelmatig wassen, anders krijgen we de luizen over van diegenen, die zich nooit wassen, nooit ondergoed verversen en die beestjes aankweken. We gingen telkens met twee; Jos en ik of met de Juul of met Jefke. In dat badhuis is het echter altijd “volle bak”! Er is echter 1° en 2° klasse. De inboorlingen die zeer zuinig zijn, nemen uitsluitend 2° klasse, dus wij nemen eerste.
“Ein Doppeltbad erster, bitte”: en we waren vlug aan de beurt, in een grotere cabine met twee ligbaden erin. Rare gewoonte. Maar zoals gezegd, lukte dat maar enkele malen en waren wij verder aangewezen op de gemeenschappelijke "Brausebäder” in het kamp. Deze waren echter maar één dag per week open en ge mocht er alleen maar gebruik van maken als het Uw beurt was (om de maand) en als ge er tijdig geraakte. Ze waren meestal gesloten als we in het kamp aankwamen. Zolang het Franse kamp nog niet niet afgebrand was, hadden we dikwijls geluk, maar in dat bad was het allesbehalve proper. Toen het Russenkamp uitgebreid werd tot aan onze barak en de prikkeldraad nog niet gesloten was, ging het goed, want dat bad was elke dag open, ook 's zondags en er was altijd warm water. In de andere baden was dat gewoonlijk niet en dat was geen pretje in de winter. In dat Russenbad wachtten U soms verrassingen, want dat was voor mannen en vrouwen, naar de zeden van dat land. Zulk bad ziet er meestal als volgt uit: een houten barak met betonnen vloer, in twee ruimten, één om U te ontkleden en een grotere ruimte met langs de muren douches met geen enkele afscheiding, op een meter van elkaar.
Op een dag, er was niemand anders in het bad, sta ik mij lekker te douchen. Meestal was er veel volk, dat waren wij zo gewend. Nu was het bad geheel verlaten, toen ik toch iemand in de nevenkamer hoorde stommelen. Die kwam dan binnen; een naakte, mollige en welgevormde Russin. Ze nam de plaats naast mij en begon een gesprek, eerst in het Russisch, menende dat ik een Rus was en daarna in Sukkelduits; “Warroemm nicht rroessisch?”. Dat ik een man was, daar had ze blijkbaar geen belangstelling voor. Toch was ik blij dat er een naakte kerel binnenkwam en Russisch tegen haar begon te praten. Ik ging mij aankleden en ging rap naar de barak.
"Jos, jongen, nu moet ge een bad gaan nemen!" Hij pakte zeep en handdoek en weg was hij; maar hij had geen geluk, ze was al aangekleed. Kinderachtig werden wij op den duur ook nog! Na onze verhuis naar de andere kant van het kamp, was dat gezellige bad voor ons verloren. Aan onze spiksplinternieuwe barak, was een spiksplinternieuw bad, een stenen gebouw met douchecabines, maar...
Woensdagavond, van zeven tot acht uur, was voor ons voorbehouden. Dus, ieder woensdag ons eten doorgeslikt en in looppas een half uur ver naar het kamp.
In het badhuis was een bewaker, een grote kwade invalide Duitser, een echte Cerberus.
“Wachten!” Er zijn nog dames in het bad. Dat wist hij goed, wand hij ging over al deurtjes loeren. Als de laatste eindelijk weg was, om acht uur, dan liet hij ons binnen. Snel; zei hij, ik sluit over tien minuten. We waren allen vlug onder de douche. Dat was voor hem het moment om het warm water af te sluiten en de kraan van het koude water open te draaien... het vroor buiten: -10°.
We hebben wel wraak genomen met kolen uit de stookkelder van het badhuis te gaan "klauen", zelfs toen de kelder onder water stond. Toen trok Rubens zijn kleren uit en in zijn zwembroek, die hij altijd aanhield, duikelde hij in het ijskoude water en bracht vele bakken met kolen terug. Het was dus een hele geschiedenis om een bad te nemen. Meestal moesten we genoegen nemen met het koude water van de lavoir in de barak, dat was dikwijls maar een kattewas. Dat lavoir leek toch iedere dag op een nudistenkamp, vooral die keer, toen een troep Russische toneelspelers, waar heel schone vrouwen bij waren, een paar kamers in onze barak bezetten. Het was een variété groep met een reeks voorstellingen in: "Die goldenen Eule". Toen leek heel het lavoir en de middengang op één groot “Freikörperkultuurverein”! Wie zou daarbij niet kinderachtig gaan doen? Als afwisseling ons bestaan kon het nogal tellen!
Uitstap naar Berlijn.
Berlijn is een grote stad met heel wat beroemde en historische gebouwen en die wilden wij wel eens zien. We hadden zaterdagnamiddag en heel zondag vrij. Het was al begin oktober, maar toevallig goed weer. Reizen was echter aan de buitenlanders verboden. Het was dus kwestie van ons niet te laten snappen. Wij, Juul en ik, kregen nogal gemakkelijk een retourkaartje. We namen een boemeltrein, wegens de controle en zochten een niet-doorlopende coupé op, ver van de "Schaffenerin". Het enige nadeel was: die trein deed er volle uren over om Berlin-Schöneweide, 150 kilometer verder te bereiken. Het werd al donker toen we aankwamen. We stapten het station uit alsof we er overbekend waren, maar in werkelijkheid hadden we geen flauw benul van de stad. We mochten aan niemand de weg vragen, dat was te gevaarlijk. We gingen op zoek naar een plaats om ons te verstoppen voor de nacht en zagen een dicht dennenbos. Daarin verdwenen wij. Nu niet meer roken, niet spreken en niet meer klappertanden, want dat deden we algauw. Het vroor en de nacht werd bitter koud. We hebben toch de nacht door gekregen en zijn, helemaal verkleumd, naar het station gemarcheerd. Het was vijf uur. Daar stond een dubbeldektram, lijn 487, gereed om te vertrekken. Omdat we van trams niets wisten, namen we de S-Bahn, dwars door de stad en stapten op de Potzdammer Platz over naar Potzdam. We waren toch niet verloren gelopen, wat een hele toer is, in zo een grote stad. Dit stadje met zijn paleizen, kazernes, parken enz, lijkt op Versailles, maar daar is het veel mooier. Hier zijn alle gebouwen rood en geel geschilderd. Het is een echte Pruisische garnizoensstad. Het keizerlijke slot met zijn orangeriën, Sans-Souci, is niet zo formidabel als het beroemd is. We zijn er dan ook niet lang gebleven en met de S-Bahn terug naar Berlijn gereden en aan de Friedrichstrasse uitgestapt. Dan hebben we de hele middenstad doorgelopen. Met zijn rivieren, bruggen en bombastische gebouwen, die vol beelden staan, maakt de stad een overweldigende indruk. In de middenstad zijn veel enorm lange winkelstraten, maar alles is grauw en duister, geen enkel fris gebouw. Niet aangenaam om te wandelen. Het is allemaal reusachtig, het ligt te ver uit elkaar. Het centrum, de eigenlijke kern, daar rond liggen de tientallen voorsteden, alles gescheiden door rivieren, kanalen en verbonden met bruggen, ook met de S- en U-Bahn of met ouderwetse trams en dubbeldeksbussen.
"Unter den Linden" is een enorme brede boulevard, groter dan de Champs Elysées, is nu maar kaal, met veel stellingen en afbraak (18). Ik heb dan ook niet veel linden gezien. De Brandeburger Tor met het grote park ervoor, het nieuwe Rijksdag gebouw en de Rijkskanselarij zijn indrukwekken. Elders is nog maar weinig afbraak te zien, behalve in de voorsteden. We reden ook eens met de metro (U-Bahn), om eens onder de grond te rijden. Onder de Alexanderplatz is dat iets fenomenaal. Dit tart elke verbeelding; hele pleinen, reusachtig brede trappen en gangen, in alle richtingen, in prachtig groen marmer en groene leisteen. Het is echter ongelooflijk ingewikkeld voor iemand, die niet vlug van begrip is, om de juiste weg te vinden. We zijn er dan toch in geslaagd, door die eindeloze zalen, trappen en stations vonden we toch de juiste trein. Hier zijn wondere dingen, zoals de S-Bahn met zijn honderd stations, naast, boven en onder elkaar, in de hoogte en ondergronds, die gelijktijdig stations van de spoorweg en van de U-Bahn zijn. In deze ingewikkelde boel met oneindig vele en lange trappen en enorme zalen komen treinen uit alle richtingen, de een na de andere aan gedaverd en vertrekken onmiddellijk terug. Treinen naast U, boven U, onder U en ge moet geweldig oppassen om niet op de verkeerde te stappen. Een oorverdovend lawaai, een formidabele beweging van mensenmassa's, dit tegenover die stille straten, waar geen enkele auto rijdt en bijna geen mensen te zien zijn. Daarbeneden wordt ge in- en uitgeperst. Men moet daar heel wat geld uitgeven om zich te verplaatsen. Laat mij dan maar in een kleine stad wonen! Antwerpen boven! Om zeven uur hebben we dan maar de sneltrein naar Sorau genomen. Voor de terugkeer kon de controle en de toeslag voor de sneltrein ons niet schelen. Wij waren doodmoe...
Verleden zondag heb ik weer eens van mijn vrije namiddag gebruik gemaakt om te gaan wandelen.(13)
Ik ging samen met een oudere collega, een met enge begrippen, egoïstisch en réactionair, moeilijk in de omgang, maar deftig.
Wij hadden dan ook weinig onderwerpen om over te praten, want we hadden niets gemeen van opvatting en karakter. Toch, dit ene hadden we gemeen; dat we graag in de vrije natuur wandelden en die dingen bekeken, waar anderen zich niet voor
interesseerden. Die moesten het vooral hebben van café's, cinema of variété, waar de mogelijkheid bestond om de andere sekse te ontmoeten.
Zo was het moeilijk voor mij om gezelschap te hebben. Aan deze collega had ik weinig, maar toch. Ditmaal wandelden wij door velden, langs grote hoeven, door dalen, over heuvels en door bosjes. Langs eindeloze koren- en papavervelden met prachtige bloemen in allerlei kleuren. Wij gingen langs veldpaden in de frisse schaduw van berkenbossen, in dichte dennen- of beukenbossen met een groen tapijt van laaggroeiende struiken met bosbessen. Wij liepen al die tijd sprakeloos verder; ook hij was weinig van zeggen.
Hij genoot ook van de goede lucht en het prachtige uitzicht, hij was misschien aan het berekenen hoe hij nog meer geld kon verdienen en hoe hij zich het best zou verdedigen, wanneer de anderen hem zouden verwijten. Mijn gedachten gingen naar het leven hier, dat toch maar ledig is, niettegenstaande de voldoende voeding, de betrekkelijke huisvesting en de zeldzame vrije namiddagen. Hoe de geestesgesteldheid van de anderen was, wist ik niet. Zij spraken er nooit over dan in domme en vulgaire termen.
Eigenlijk was dit toch geen leven, dat samenhokken in barakken ver van huis, ver van de familie en helemaal uit Uw gewone doen. De anderen moesten toch ook hun thuis missen, maar ze wachtten geduldig weken en maanden tot ze eens verlof kregen.
Ze vonden er precies geen graten in, dat men hen verplicht had om hun vrouw, familie of verloofde te verlaten. Ze namen dat zomaar aan en berustten. Ook zochten ze de gelegenheid om te vervangen wat ze thuis hadden. Velen hadden het motto: mijn vrouw ziet het toch niet, hier ben ik niet getrouwd. Op dat gebied waren er abnormale toestanden, door de meerderheid als vanzelfsprekend aanzien.
Ik had reeds over paartjes geschreven, maar dit is hier een zonderling begrip. Van de inwoners waren de meeste jonge mannen weg, die kwamen dus niet in aanmerking. Verder waren er veel soldaten in garnizoen en er waren ook veel Duitse mannen en jonge meisjes uit Bremen. Door de oorlogsomstandigheden werden de zeden losser en velen gingen dan ook iedere week met een ander meisje. De buitenlanders moesten echter voorzichtiger zijn. De dreiging van "Erziehungslager" of concentratiekamp hangt hen altijd boven het hoofd.
Met zulk weer het bos ingaan, betekende dat ge, letterlijk, kon struikelen over die paartjes, die hier en daar in de zon lagen, bijna geheel ontkleed. Dat heette dan: zonnebaden. Er waren ook buitenlanders bij, met Duitse of andere meisjes, die gingen dan mee voor brood, sigaretten of geld. Er was ook een kamp van Russen naast het onze; mannen, vrouwen, meisjes, alles dooreen. De vrouwen en meisjes gaven zich voor wat eten of tabak. Op de veldwegen spraken ze U gewoon aan. Op zondag waren ze nogal netjes gekleed in lichte kleedjes en zagen er begeerlijk uit, bij gebrek aan beter. Het was nog veel erger dan in de film: "Het zondige dorp", die ik vroeger eens zag, want wat ge hier te zien krijgt,...
Zo werd het tijd mijn mijmeringen te beëindigen, mijn collega dacht misschien hetzelfde op dat ogenblik, want toen begonnen we een heel normaal gesprek over eten...
Over alledaagse dingen.
Over wat zou ik nu schrijven? Wat viel er voor, de laatste dagen?
Niet veel... en toch!
Het is enkele dagen snikheet geweest, maar op zaterdagavond kwam er een geweldige wind opzetten met een verschrikkelijk onweer en het werd erg koud. Zondag was het erg winderig en fris en wij hadden de stoof aangemaakt en bleven binnen.
's Zondags wou iedereen wat gereedmaken in hun "pottekens" en "pannekens".
Dan hadden we dit speciale geval; iemand die van naam veranderde en dat werd gevierd. Hij diepte uit zijn kast een doos vlees op, 1 kilo! Een andere had nog een doos erwtjes, een derde "vond" toevallig aardappelen en we konden koken.
Ook mijn "gamél" konden we gebruiken. Het heeft in ieder geval lekker gesmaakt. Zo verging de dag in goede stemming, ondanks het slechte weer.
's Avonds echter kregen we slecht nieuws. Een van onze kameraden, met wie we altijd op dezelfde kamer gelegen hadden, was overleden. Enkele dagen daarvoor was hij naar het hospitaal gebracht en nu was hij gestorven. Aan wat, weet niemand, aan het hart misschien, vooral heimwee denken wij!
Die man had ook heel wat meegemaakt. Zijn oudste zoon in Duitsland werd naar huis gestuurd voor een operatie. Hij zag hem nog eenmaal toen we in Bremen waren. Hij wou ook nooit naar de dokter gaan; hij vreesde dat hij dan terug naar huis werd gezonden en dat zijn zoon in zijn plaats terug naar Duitsland zou worden gezonden. Dit zou zijn ondergang betekend hebben. Hij heeft zich opgeofferd, zijn vrouw en kinderen heeft hij niet meer gezien en hij zal nu ergens in een vergeten hoek worden begraven.
Het was een onbehaaglijk gevoel; een man die we zo goed kenden, waar we zo lang mee samengeleefd hadden, die op het kantoor niet ver van mij werkte, nu plots, uit ons leven te zien verdwijnen. Hij zag er als een martelaar uit en leefde ook zo.
Nooit kwam hij in verzet, verdroeg alles en wachtte blijkbaar op dit ene, wat moest gebeuren.
Ze werkten met acht man aan dezelfde job; de berekening van de arbeidstijd. Die zeven anderen deden meestal niets, of zeer weinig en hij wroette maar door, wat erg nadelig was voor zijn gezondheid. Zwakke of gevoelige mensen konden dit leven niet lang volhouden en gingen ten gronde, ook met voldoende voedsel, het enige dat hier nog in orde was. Alleen gezonde mensen konden dit leven aan.
Ik was zelf goed gezond, maar dit leven paste mij toch niet. Het totaal gemis aan vrijheid en persoonlijkheid was ellendig. Ge stond op in de morgen omdat de anderen opstonden en 's avonds moet ge slapen omdat ge de anderen toch niet kunt wakker houden. Praten met hen was meestal onmogelijk, want de onnozelarij die er uitkwam, was zenuwslopend. Of Berchem Sport nu gewonnen heeft of verloren heeft en of die vrouw dan weer met een ander loopt, of de inboorlingen dan weer Schnapps kregen en wij niet: het interesseerde mij geen zier.
Iedereen kletste over meer marken verdienen en ze wilden er nog meer uren voor werken. Ze waren op de kamer allemaal katholiek, of noemden zich zo. Ze betaalden regelmatig hun "Kirchensteuer". Ze gingen op zondag naar de mis als er geen geld te verdienen was, want dan lapten ze hun geloof aan hun laars en gingen de marken opstapelen. Hun evangelie was: dit is beter dan anders, zelfs beter dan thuis. Het kan erger zijn, maar erger dan wat vriend Pierre is overkomen, kan niet.
Eén dag uit vele...(uit mijn brieven).
Het leven gaat verder. En de tijd staat niet stil. De winter is gekomen en... gaat. Het is bijna eind januari. Wat blijft en altijd terugkeert is het werk, dag na dag, de ene juist als de andere, steeds hetzelfde: opstaan, de weg naar kantoor, op kantoor, eten, terug op kantoor, de weg terug, de avond om vervelen, gaan slapen.
Het is zes uur, ik lig nog in bed, wakker gemaakt door het heen en weer geloop. Naast onze kamer zijn de wc's! Iedereen of ongeveer iedereen is al geweest! Daaraan weet ik dat het zes uur is. Ik sta op, het is precies kouder deze morgen, zou het regenen? Aankleden vergt weinig tijd, altijd hetzelfde aantrekken. Even gaan wassen in de waskamer. Daar is het warm, de stoof brandt nog, de onze is uit. Mijn haar gekamd, mijn schoenen aangetrokken en mijn schapraai open, om te zien of er nog iets te eten in ligt. Ik werk een droge snee brood naar binnen, pak er een paar in en smijt mijn bed toe. Nu nog mijn overjas en sjaal aan, de kast op slot doen, de kolenbak aan de deur zetten en daar gaan we. Het is halfzeven, al die tijd heb ik nog niet op mijn horloge gekeken, ik weet dat zo. Het is verdomme donker. Wordt het niet meer licht 's morgens? Er hangt een vochtige mist.
De barak ligt aan de straat. De straat, dat is een assedreef met bomen langs en een voetpad, gemaakt uit grote plaveien, één plavei breed. Langs de weg staan tuinwijkhuizen, tweewoonsten, ver van elkaar, ieder in een grote hof.
Driehonderd meter verder wordt het breder; in het midden ligt asfalt. We halen al de laatste groepjes in en stappen flink door op de effen baan. Langs deze weg; dezelfde huizen, één grote uitgestrekte tuinwijk met één goede en veel slechte wegen. Daarna gaan we langs een slechte kasseiweg met slijkpaden opzij en vuile oude huizen aan één kant, een grote akker aan de andere. Dan linksaf over de grote baan tot aan de poort van het "Schloss", aan de eeuwenoude afspanning "Weinberg" en het moderne blokkengebouw der belastingen. Door de poort de berg af, dan enige honderden meter door het park en we komen aan het grote verkeerspunt.(BISMARCK Platz) Langs al die donkere wegen vinden wij onze weg als thuis. Door de schemering kijken we goed uit of er geen agent staat. Normaal moeten we achter de langs de trottoirband gespannen kettingen blijven, maar wij gaan er onderdoor. Het verkeer is daar niet druk, buiten een paar fietsen ziet ge daar niets of niemendal, maar "Ordnung muss sein"!
Er staat geen agent en heel de kudde trekt dwars de straat over. Eén keer had hij mij te pakken, maar het bleef bij een vermaning, anders... 10 mark, stande pede.
We gaan nu over een voetpad in asfalt, een paar honderd meter, door een gat in de kerkhofmuur, er ligt nu een weg door. Dan komen we aan de ingangspoort. Alles bij elkaar zo'n twee kilometer, dat maakt dat het nu twee of drie minuten voor zeven is.
We zijn binnen, maar moeten nog rond het hele gebouw, want de deur is aan de andere kant. Heel het gebouw is niet tegen instorting gewaarborgd. Het belt juist als we de trap opgaan. Een reuze gorilla met een hoed op, staat op de muur geschilderd, overal op alle muren! Dat is: "Feind hört mit!". Wij noemen hem King-Kong; om van te griezelen! Wij griezelen niet, maar gaan binnen in het kantoor, waar het lekker warm is. Het is voor twaalf lange uren, maar het is er warm!
We groeten, van verre, want ze zijn niet goed gemutst. Het duurt nog wel even tot aan de volgende "Sonderzuteilung". Ik ga zitten, haal wat papieren uit de lade, ik heb nog een brief te lezen en te beantwoorden en ik doe alsof ik met het werk begin, daar waar ik gisteravond gebleven was. De asbak is al niet meer ledig. En zo verder tot halfnegen. Het belt, storm lopen, een verdiep hoger, naar de kantine; dat is de eerste drukke bedrijvigheid.
'T Is griessoep of griespap, al naar gelang ge er zout of suiker bij doet. Er zijn sporen van groen in; dus is het soep! Pauze tot negen uur en weer volle gas geven, net als de anderen. We zijn goed van aannemen. We overleggen en discuteren over techniek om een ingenieur te verbazen, maar... het wordt twaalf uur.
Hernieuwde stormloop: twee teljoren peeënsoep met patattenvermoeden. Eerste teljoor: stukjes spek in! Tweede teljoor: stukjes patat in... Bah! Ikke nie magge! Waar zijn mijn boterhammen? 't Zal vanavond wel beter zijn.
Het belt weer, we schieten terug aan de gang. Nu is het de grote schift tot tien voor zeven, met tien minuten koffiepauze en ondervinden dat mijn brood op is.
De uren kruipen, ik krijg maagalarm. Ha! We zijn er weer door! De laatste minuten, we schuiven stilletjes naar boven. Het zijn verdikke: "Plinze", pannekoeken, twee stuks met confituur én een teljoor pap. Dat heeft goed gesmaakt, nu nog ons stukje brood en pakje met worst en boter halen, aankleden en we staan buiten in de stikdonkere avond. Het is nat, het heeft geregend. Ik heb een goede zaklamp, die ik precies dan aansteek, wanneer ik in een diepe plas getrapt heb.
De terugweg schijnt altijd korter en weldra bereik ik het kamp. Zou het signaal op veilig staan? Alles is zo verdacht donker! Ik hoor precies reeds in de achtergrond instrumenten stemmen. Ja, dat is het! Plots zet, met schrille tonen, de ouverture in van "Der fliegende Engländer". Nog een uurtje buiten in de kou en ik kan mij bij de stoof gaan warmen, die nog juist op tijd aangemaakt werd. Een paar sneden brood op de stoof roosteren, mijn kousen was ik morgen wel. Het is stilaan tien uur, tijd om te gaan slapen. Een dag uit vele...
Zomaar een Zondag.
Het is vandaag zondag, voormiddag. Ik kan mij niet vergissen, het staat zo op de kalender. Hoe zag er vroeger thuis, een zondagvoormiddag uit?
Als het geen goed weer was stond ik laat op. Was het mooi weer, dan wandelde ik naar de vogelmarkt. Hoe ziet er nu, in volle lente, een zondagvoormiddag uit?
Ik zit van zeven uur op kantoor. In de afdeling staan vier grote tafels, drie ervan zijn ledig, de mijne ligt vol paperassen, volgeschreven of gedrukt in een vreemde taal of met vreemde getallen. Tussen die papieren liggen potloden, staat de kalender en de asbak, vol asse. Er liggen geen stompeltjes, die zijn er door de Russen uitgehaald. Voor mij is er een kartonnen muur, ik hoor de schrijfmachines tikken aan de andere kant. Tegen de muur staan stalen archiefkasten en een rek met klasseurs. Links van mij is de gang, naar de “Schreibzimmer, afgesloten door een glazen wand. Daar lopen voortdurend meisjes heen en weer. Rechts van mij zijn de vensters, door welke het licht komt van een duistere, regenachtige lucht, het is slecht weer. Ik kijk liever niet naar buiten, want dan word ik kwaad. Weeral een dag die verloren is. Met dit killige, winderige weer is het buiten niet aangenaam, maar in de barak is het nog minder aangenaam. Wat te doen? Ik bekijk de meisjes die achter het glas voorbijgaan. Ze lachen, ze zijn blijkbaar tevreden, met wat eigenlijk? Wat gaan zij doen met de zondagnamiddag?
Het is toch zondag? Weer kijk ik op de kalender om me te overtuigen.
Ja, moest men die meisjes de namiddag ook nog laten werken, ze zouden nog tevreden zijn! Ze zijn altijd tevreden, om dat ze reeds lang verleerd hebben ontevreden te zijn. Ze lachen en bekijken U met brutale blikken, alsof ze zeggen wilden: wat zit die daar nu zuur te kijken. Ze begrijpen niets en leven dat leven dat men aanwijst, of niet verbied.
Rondom mij is er een ongewone stilte. Men zit op zijn plaats en doet alsof men werkt. Ze beloeren de klok, die wijst één uur, het teken dat ze weeral zoveel mark verdient hebben. Ik had het betrekkelijk druk en schreef zomaar wat gedachten tussendoor.
De bel van één uur vindt mij reeds boven in de kantine, aan te schuiven voor het middagmaal. Met in de ene hand een teljoor aspergesoep, in de andere één met patatten, pikante saus en stukje varkensgebraad, waarop ik een schoteltje met pudding heb geplaatst, wring ik mij tussen het volk en de tafels door naar mijn gewone plaats. Onderweg loopt het bessensap “erzatz” van de bovenste schotel in de patatten. Het eten kan er goed door en ik eet smakelijk, terwijl naast mij de “Kameraadschaft” hoogtij viert. De ene Duitser was de op de ander zijn plaats gaan zitten en er wordt gescholden als op de vismarkt.
Dan sta ik op straat. Het is gelukkig niet zo koud als het daarstraks scheen.
In de barak wachtte mij nog een verrassing. Er lagen twee brieven van U. Mijn bedrukte stemming was op slag over. Met Uw brieven in mijn zak, voorzien van een paar sneden brood, trek ik door de koude wind de velden in, de vrije natuur. Die lijkt toch enigszins op van bij ons thuis. Zo heb ik tenminste de illusie niet zo ver van huis te zijn.
Langs hobbelige wegen, onder appelaars en kersenbomen, vergezeld van mijn collega (die met zijn voorhistorische opvattingen), bereik ik het dorpje Gurkau. Een dorpje, zoals er hier vele zijn; massieve huizen, kleine kerk, bloemen en de onvermijdelijke gedenkstenen voor de doden van de oorlogen. Nu de weg naar Schönwalde (15), waar geen woud is, maar eindeloze korenvelden en rijen kersenbomen. Het dorp bestaat uit boerderijen en villawoningen, ver uitgespreid langs de spoorweg. De spoorweg naar Berlijn en ook, daar denk ik met weemoed aan, de weg naar huis. De twee hoofdstraten; de Bahnhofstraße en de Dorfstraße kruisen elkaar op wat ik zou noemen: de Eiken hoek. Luther-eik, Bismarck-eik, Vredes-eik en een jong sprietje, dat blijkbaar geen lang leven beschoren is; de Hitler-eik.(16) Het staat er al op een hoop, de een groot en machtig, de laatsten klein en nietig, omlijsting van de onontbeerlijke gedenkstenen van de onontbeerlijke oorlogen.
Het weer is nu wat beter geworden en we wandelen terug naar huis, weg van die beschavingssymbolen, door eindeloze weiden langs de spoorweg. Treinen rollen voortdurend voorbij, meestal met tanks, kanonnen en munitie. Maar er zijn ook sneltreinen bij, met grote snelheid. Misschien zitten er gelukkigen in of, ongelukkigen die ver van huis moeten. Vele treinen zullen hier nog voorbij rollen, misschien zal ik daar wel eens inzitten en door het raam kijken naar anderen, die langs de weg blijven staan.
In de verte, achter de bossen, bemerk ik al een hangar van Flughafen. Daar woon ik nu. Hij lijkt enigszins op het sportpaleis, waar ik vroeger woonde. Nu moet ik door een omheining van prikkeldraad. Terwijl ik door de poort ga, met mijn ausweis in de hand, denk ik aan dit lot, dat mij een lelijke toer heeft gespeeld. Ik denk aan de schone tijd die verloren gaat, de schoonste periode van mijn leven, een tijd die tot niets dient en die nooit zal weerkeren.
De zondag is voorbij, na zovele en vóór zovele die nog moeten komen in dit godvergeten land.
De hoeveelste verkoudheid en griep, die ik al gehad had, wist ik niet meer. De meesten van ons hadden er last van, maar nu kreeg ik een zware bronchitis, die dreigde chronisch te worden. Ik blafte de hele dag als een oude schepershond.
Tot overmaat van ramp kreeg ik op mijn benen nu verscheidene plekken van een schurftachtige uitslag.
"Nu is het gebakken!"; dacht ik, die schurft ga ik nu eens aankweken en hopla, ze sturen me naar huis. Maar zo gemakkelijk ging dat niet. Toen mij beide benen flink aangetast waren, besloot ik naar de dokter te gaan. Nu was het toch erg genoeg om voorbij de "Sanitäter", met zijn aspirine, te geraken en zelfs dat lukte maar nauwelijks. Het was een jonge vervangingsdokter, met een veel te jonge assistente (die mij niet bij de dokter wou laten, omdat ik nog geen steekkaart had). Er kwamen veel palavers aan te pas en toen ik haar mijn benen toonde, kreeg ze toch "compassie". De dokter bezag mijn ziltplekken heel geleerd, krabde er eens met spatel over en concludeerde: "Schuppenflechte" (schilferschurft). Hij schreef mij solferbaden voor en een fles "Psorimed", een goedje dat brandde als vitriool. Die baden, dat was natuurlijk maar zwans, want waar zou ik die nemen? Ik liet alles zijn beloop, maar stelde weldra vast dat mijn zilt zich uitbreidde over mijn onderarmen, handen en kin. Ik begon er uit te zien als een Lazarus en liep rond met windels om mijn armen en handen, want na een paar dagen pijnlijke vitrioolkuur, smeerde ik er maar vaseline aan.
Eindelijk ging ik terug naar het spreekuur van de dokter, die intussen uit "Urlaub" was teruggekeerd. De wachtkamer zat vol, zelfs met Fransen, die toch allemaal voorbij de "sanitäter" waren geraakt en dus wel erg ziek waren. De doktersassistente vond mijn steekkaart nu wel maar legde ze helemaal onderaan. Eerst kwamen alle Duitsers aan de beurt, toen bleven alleen de Fransen over en ik, die mij wat afzijdig hield. De dokter kwam uit zijn spreekkamer. "Was sind das alle für Landsleute?" vroeg hij.
"Fransozen"; zei die domme gans.
"Ich bin Flame", zei ik rap, maar hij wendde zich tot een andere.
"Fransoze-Sanitäter!" - Alles Fransozen - Alles Sanitäter!
Du, kommst mal mit. Dat was tegen mij. Hij bezag de schurftige hond eens, keek met de loep en schoot in een lach. Dacht hij: zulk een schurftig schaap gaan we naar de Heimat sturen? Hij had me precies horen denken; nee, jongen, binnen enkele weken bent ge daar van af! Maar dokter! Dokter Harris zei dat het "Schuppenflechte" was? Het bleek gewoon droog zilt of Psoriasis te zijn en hij gaf me een "Uberweisungschein" voor een huidspecialist. Hij was echter wel van mening dat het zou kunnen overzetten en schreef ook een papiertje voor de "Lagerleitung" om een apart kamertje in de barak te krijgen.
Die huidspecialist woonde in Forst, 50 km verder, ik kreeg daarvoor een hele dag vrijaf. In Forst; één villa, honderd jaar oud en een echtpaar niet veel jonger.
"Krankenkasse?" Ik toonde mijn papieren. Zijn vrouw, die als assistente dienst deed, begon direct hele reeksen formulieren in te vullen, kwestie van betaalt te worden, want voor mij was alles gratis.
Eindelijk mocht ik op een oude, vuile sofa gaan liggen. Eigenaardig; zei hij, dat het alleen op zijn onderarmen, onderbenen, handen en kin voorkomt, nergens anders iets te zien. Zijn vrouw kwam ook eens kijken, naar dat "ergens anders", want ik lag daar in adamskostuum. Ik mocht mij terug aankleden. Geen diagnose, maar wel een recept en ik kon gaan. Knap zijn die dokters hier. Bij de apotheker moest ik een hele tijd wachten. Hij moest het recept nog klaarmaken en toen ik het resultaat eindelijk zag, was ik nog meer overtuigd van hun geleerdheid, want het was een bokaal van ongeveer 1 kilo gele zalf!
Nu was de tijd van het branden en jeuken voorbij, want ik smeerde er met handsvollen zalf aan, met als gevolg dat mijn ondergoed en kleren helemaal vettig werden. In de barak had ik nu, samen met Jos, een apart kamertje. Hij was, zogezegd, mijn "sanitäter" en hij beloofde zelfs mij in te wrijven, maar alleen als het ook op mijn achterste zou komen.
Vele weken hebben wij op dat kamertje gewoond. Hij heeft er winden gelaten dat het kraakte, wij hebben patatten gebakken op de stoof, tot wij het kamertje en ik mijn Psoriasis, kwijt raakten.
Wij kwamen prima overeen, behalve die keer, toen hij dreigde de pan met patatten en al op mijn kop te slaan. En het was nog wel mijn pan, die ik in de "Schlosserei" had laten maken uit NIRO-staal; I605.2 (inoxydable) en die mij 5 sigaretten had gekost; maar dat is een andere geschiedenis.
De geschiedenis van de pan.
Ik heb U al verteld dat de eerste maanden van ons verblijf in SORAU het eten ruim voldoende was, maar er is nog niets blijven duren.
Mijn brieven naar huis vanuit BREMEN waren één jeremiade over het weinige en slechte eten en één gebedel om pakjes. In SORAU was dat een hele tijd niet nodig. Ik vroeg maar om pakjes met tabak, die altijd als ruilmiddel welkom waren. Alhoewel in België heel moeilijk aan tabak te geraken was en het aantal pakjes dat mocht verzonden worden zeer beperkt, is het grotendeels gelukt. Maar, zoals ik al zei, niets blijft duren. Het eten werd schaarser en het bedelen om pakjes herbegon. Het werd moeilijker en moeilijker om nog pakjes verstuurd te krijgen en die riskeerden dan nog om onderweg "verloren" gebombardeerd (11) te worden. Ik kon het mij niet meer permitteren tabak om te ruilen, want er was een tijd in het verschiet, dat er helemaal geen aanvulling zou komen en ik ben een grote roker.
Er bleef dus niets over dan te "organiseren", om niet altijd te weinig eten te hebben. "Organisieren" was geen kwaad, iedereen deed het, maar het was wel diefstal. Fruit, bessen en groenten; zoals rapen en peeën waren gemakkelijk mee te brengen van mijn wandelingen, maar patatten; dat was iets anders. Ik zag wel, dat anderen daar nogal vlot aan geraakten door middel van tabak, maar diegenen, die de patatten meebrachten, moesten die ook ergens hebben gehaald.
Ik wist al spoedig enkele "vindplaatsen". Overal in de velden werden de patatten in grote kuilen bewaard voor de winter; in Duitsland werd toch niets ontvreemd.
Maar de reeën en everzwijnen wisten dat niet en deden het wel. Wij ook en gaven de reeën de schuld. Het moest echter telkens in de avondschemering gebeuren en meestal viel het wel mee. We zijn maar tweemaal moeten vluchten. Nu kwam het er op aan om de patatten te schillen en te koken en wat meer verfijnd; te bakken, als we voldoende vet hadden. Maar we hadden geen pan. Ik sprak er eens met de oude Edu over, die overal sigarettenrelaties had en hij beloofde ervoor te zorgen. Al spoedig kwam hij terug van het atelier met een pak mappen, waarin een houten steel zat en wat later, met hetzelfde pak mappen, met een mooie glinsterende pan in. Nu nog buiten de fabriek smokkelen, men kende er die trucs en ze pasten goed op.
Jos stak de pan vóór in zijn broek, had een dikke buik, maar ging toch vlot door de controle. Ik ook, met de steel in mijn mouw. En Edu, die rookte weer 10 halve sigaretten.
De pan was gemaakt van een plaat NIRO-staal 1.605.2 (chroomnikkel) en deed veel dienst. Zelfs het uitlenen van de pan bracht ons telkens een portie patatten op.
Jos haalde in de duisternis kolen voor de stoof, in het kolenpark niet ver van de barak. Hij werd telkens van en naar de afsluiting begeleid door de "bitsige Hund", die het kolenpark moest bewaken en iedereen verscheurde, behalve Jos, een echte hondenvriend.
Indien die cijfers voor metalen U niets zeggen; wij gebruikten ze dagelijks.
Ter verduidelijking:
1000 tot 1100 is gewoon ijzer, blik of gietstaal.
1500 tot 2000 is "Stahlblech".
3000.1 tot 3000.9 is vulgair aluminium.
3100 tot 3600 is duraluminium.
3700 tot 3710 is magnalium. (Magnesium-aluminium).
3900 tot 3910 is elektron. (Zeer hard en uiterst licht).
Het laatste getal .1 of .2 is de dikte in millimeter, onze pan was dus 2 mm dik.
"URLAUB"
Als er niet over eten gesproken werd of over "Sonderzuteilung", dan is het over Schnapps. Maar meestal gaat het over eten, nooit over het werk. Ge weet nooit hoe ze het bedoelen, gemeend of sarcastisch, vooral de Duitsers niet, want die mogen over niets klagen. Dat is niet nationaal-socialistisch en de partij heeft wel overal haar mannetjes zitten om mee te luisteren. Iden pleegt, volgens mij, iedere middag een aanslag op de Nazi geest: " Das Essen war prima, es hat mir wiedermal vorzüglich geschmeckt, und das alles verdanken Wir den Führer; Heil Hitler"!
Maar regelmatig komt ook het onderwerp "URLAUB" ter sprake. De Duitsers, die tenslotte ook ver van huis zijn, weten af en toe een paar dagen verlof los te krijgen om naar Bremen te reizen. "Sonderurlaub" krijgen ze soms ook; als hun huis geheel of gedeeltelijk in puin ligt. Daarom wordt er veel over verlof gesproken, vooral over de twee weken jaarlijks verlof. De buitenlanders worden er ook door aangetast, wat begrijpelijk is. Volgens ons contract krijgen wij, Vlamingen, evengoed twee weken zoals de Duitsers, maar dan moeten we tenminste zes maand in dienst zijn. Wij leefden dus in hoopvolle verwachting, verwachting die herhaaldelijk in mijn brieven naar mijn verloofde en naar huis tot uiting kwam, meestal echter in korte woorden. Zoiets van; het kan gebeuren en het kan ook zijn dat er niets van in huis komt. Maar zelfs als het gaat; het zal toch ten vroegste in de maand Juli zijn. De anderen waren al bij Schwittling, de secretaris van de grote baas geweest, om te informeren, waarschijnlijk met tabak. Ik ging ook eens mijn licht opsteken, maar liep een weigering op. Nu is de Chef al paar dagen bezig met het vaststellen van het verlof en ik vernam dat de gehuwden een verlof van drie weken in de Heimat mogen doorbrengen. De ongehuwden krijgen daarna verlof, misschien wel in de maand Augustus. Nu ik meer inlichtingen had, schreef ik mijn verloofde, dat de hoop stilaan gewettigd mocht worden.
Uit haar brieven vernam ik, dat ze, samen met mijn moeder, complotteerde om na de oorlog te trouwen en over meubelen en huisraad kopen. Maar waarom wachten tot na de oorlog? Ik schreef haar dat we het nu ook konden doen, want haar eigen thuis werd minder en minder aangenaam door het geklaag en gezaag over haar voorgenomen huwelijk. Ze schreef mij trouwens dat ze erg weemoedig was.
Kort daarna ontving ik een kort briefje van haar, waarin de inhoud precies zo was, als ik verwachtte. Wij waren van mening dat we nu eens een paar weken gelukkig mochten zijn, alhoewel de scheiding daarna, wellicht nog harder en droeviger zal zijn.
Maar, in afwachting, onze jeugd laten voorbijgaan, in de hoop op betere tijden, is ook geen oplossing. Daarom, omdat wij beiden en mijn ouders akkoord waren, hebben we de knoop doorgehakt. Door de maandenlange scheiding, met als enig contact enkele briefjes, leerde ik pas volledig beseffen dat wij bij elkaar hoorden en eigenlijk al getrouwd hadden moeten zijn. De omstandigheden hadden dit echter belet.
Ik vertelde mijn voornemen aan Schwittling en hij gaf me een formulier. Als dit werd ingevuld en ik een bewijs van ondertrouw, door het Arbeitsambt in Antwerpen afgestempeld, voorlegde, kreeg ik verlof.
In mijn brief van 22 juni schreef ik naar mijn verloofde; hier ingesloten vindt ge een verklaring die U volmacht geeft tot ondertrouw. Hoe ge dat nu precies gaat doen, weet ik niet, maar een bewijs van inschrijving, ondertekend en gestempeld door het Arbeitsambt (Feldkommandantur) moet ge in ieder geval aangetekend opzenden. Als voorzorgsmaatregel zond ik een tweede exemplaar van die verklaring in een volgende brief, want de briefwisseling ging al een hele tijd heel slecht. Weinig brieven kwamen door.
En nu maar afwachten en denken. Ik had nu veel te denken. Hoe gaat dat allemaal verlopen. Ik had geen idee hoe ze dat ging klaarspelen, maar ik was er toch van overtuigd binnen enkele dagen dat officiële stuk te ontvangen. Ook was ik zeker dat ze alle andere voorbereidingen zou treffen.
Ik werd er erg zenuwachtig van en leefde meer en meer in spanning naarmate de tijd vorderde. Er kwamen geen brieven meer toe. Men beweerde dat het nutteloos was te schrijven en dat onze brieven toch niet meer besteld werden. Ik zou die verklaring al kunnen gehad hebben en nu kwam er dit nog bij.
Eindelijk ontving ik dan toch de gestempelde bewijzen met de datum van zaterdag 21 augustus voor het huwelijk en ik kreeg verlof op... 18 Augustus.
Ik zou dus op donderdagavond 19 Augustus om vijf uur aan de ooststatie in Antwerpen aankomen...
Nu wilde het lukken, dat Jos, met zijn tabak, op hetzelfde tijdstip, ook twee weken verlof had, maar die was allang getrouwd. De Chef vond het geval verdacht en liet ons maar gaan, nadat we hem plechtig beloofd hadden terug te keren. Ons vertrek werd ten andere aan de Gestapo gemeld. Wij reisden gratis naar Antwerpen en terug, de sneltreinen inbegrepen.
Ze meenden het dus ernstig met het verlof. Voor ons was het een feest. Tot Berlijn ging alles goed.
In het station: "Schlesier Bahnhof" was het precies of op één perron een hele goederentrein afgeladen was. Over de hele lengte lag één stapel valiezen en pakken, metershoog. Daartussen waren mensen, veel mensen. Waar zouden die naar toe willen? Bij navraag bleek dat die allemaal naar Keulen wilden, net als wij! Dat ging wat worden, maar wij moesten mee; net of al die andere mensen niet hetzelfde dachten.
Toen werd de lege trein binnengereden. Nu trachtten wij uit te rekenen waar het begin of het eind van een wagon zou zijn wanneer de trein stilstond. Toen ik meende die plaats te zien, wipte ik met mijn valies in de hand over de stapel heen, om voor mij een menigte vrouwen en kinderen te vinden die nog rapper waren. Ik kon toch die kinderen niet onder de voet lopen. Intussen zag ik mannen de hele stapel van het perron door de vensters in de trein verhuizen. Ik werd er tenslotte ook in geperst, een meter verder dan mijn valies, die uit mijn handen gerukt werd.
Ik zag geen mogelijkheid om er terug bij te geraken. Tot Hannover heb ik dan, tussen de pakken staande, op één been, de reis gemaakt. Toen was het middernacht, maar er stapten velen af, zodat mijn ander been ook de grond raakte en ik mij zelfs kon omdraaien. In de coupé, waar ik net voorstond, waren twee plaatsen vrij en ik probeerde mij erin te worstelen, voor iemand anders, in het duister, dit merkte. Maar wat zie ik? Langs het venster wipten twee lepe kerels binnen.
Het bleken Vlamingen te zijn en we zijn toch overeengekomen dat ik af en toe mocht zitten. Op mijn valies kon ik niet gaan zitten, want daar zat een soldaat op te slapen. Na het overstappen in Keulen had ik gelukkig een zitplaats tot in Antwerpen.
Het was een weerzien met veel tranen van geluk en op slag was ik al mijn miserie vergeten. Vermits ons nog alleen maar een enkele dag overbleef, was er weldra veel geloop en uitleg, want zaterdag was het trouwfeest.
Het trouwfeest was heel eenvoudig en bij mijn ouders thuis, omdat ze bij haar thuis heel moedwillig geworden waren. Haar stiefmoeder en tante kwamen zelfs niet naar het gemeentehuis, waar we niettemin van alle anderen hartelijke gelukwensen mochten ontvangen.
Gezien de omstandigheden was onze kledij ook niet van de beste en was de hele afstand te voet af te leggen. Dat alles kon niet deren, want we waren nu samen. De huwelijksfoto's werden door mezelf genomen en het huwelijksmaal werd bereid door mijn moeder, met het nodige vlees dat werd geleverd door onze radio- en fietsensmokkelaar.
Wij waren getrouwd en wij wisten dat dit samenzijn maar enkele weken kon duren. Maar door bemiddeling van mijn schoonzuster en de medewerking van Mr. Antoine van de Werbestelle, kreeg ik toch drie weken uitstel om te vertrekken. We zijn zelfs op huwelijksreis geweest naar Eine, bij mijn vriend Georges. Het was wel geen grote reis, maar een reis hoorde erbij en we waren overgelukkig.
Het geluk was helaas maar van korte duur en die weken te rap voorbij. Hoewel ik in mijn brieven steeds had beloofd alles te vertellen, wat ik beleefd had, was de tijd hiervoor veel te kort en de wittebroodsweken waren om voor wij het beseften. Het droeve afscheid naderde. Inmiddels was de oorlog nog niet gedaan, zoals wij dwaas gehoopt hadden. Duitsland was nog niet plat gebombardeerd en ook hadden ze Hitler niet kunnen vermoorden.
Toen kwam het onvermijdelijke vertrek. Terug naar het ongewisse met al zijn gevaren en ellende, terwijl mijn vrouw achterbleef en mogelijk nog aan grotere gevaren zou kunnen blootstaan, zoals we nu beseften. Hoop hadden we dat de oorlog niet lang meer zou duren, alhoewel die hoop niet gewettigd werd door de omstandigheden. Altijd was er de vrees dat het niet goed zou aflopen. Maar ik wist tenminste dat, bij mijn ouders, mijn vrouw, die er haar intrek had genomen, goed zou verzorgd worden. Na een laatst vaarwel eindigde deze periode.
Gelukkig, ik vertrok weer samen met Jos, die ook aan uitstel was geraakt. Wat ons ginder te wachten stond raakte onze kouwe kleren nog niet. Misschien geraakten we wel in de gevangenis. Maar we bleven het beste hopen. Een verlofganger die terugkomt heeft altijd tabak bij zich en dat was onze grote troef.
Natuurlijk hoopte ik een volgende verlof vlug te krijgen, maar de oorlogsomstandigheden beslisten er anders over. Dat verlof werd steeds maar uitgesteld tot Juni van het jaar daarop. En toen ik eindelijk mijn verlofbrief in handen had... vonden de geallieerden niet beter dan te landen in Normandië en de droom van ons weerzien was uit... tot de bevrijding... nóg een jaar later.
Terug uit "Urlaub".
Dankzij de kennis, die een paar stempels wist liggen, was ik weken thuis gebleven, hoe dat ging aflopen wist ik niet! Dat ik moeilijkheden zou hebben, was te verwachten, want het frontnieuws was niet schitterend. De slag om Stalingrad had al plaatsgevonden en het Russisch leger joeg het Duitse nu terug naar de "Heimat".
De twee plantrekkers; Jos en ik, zaten op de trein, die het goed deed tot in Braunschweig. Uitstappen! Midden in de nacht, waarom wist ik niet. Dit was toch de D-Zug naar Berlijn! De luidsprekers kondigden aan: "Zug nach Berlin, Bahngleis vier". Dit was de trein naast ons, stampvol, nog voller dan vol. Geen middel om ergens binnen te geraken. Wij spraken een rode kepie aan. "Rap": zei hij; "stap hier maar in". Maar dat was een wagen gereserveerd voor de SS, zoals wij al lang gezien hadden. Daar mocht niemand in. Wij deden het toch en de trein vertrok. De gang was ledig, voor zover we dat in het donker konden zien. We zaten op onze valiezen. Toen kwamen er twee SS- mannen aan, ze hadden ons Vlaams horen spreken. Zij hoorden ons uit in het... Brussels. Ze waren Brusselaars, heel de wagon trouwens, ze behoorden de persoonlijke lijfwacht van de Führer; "Leibstandarte Adolf Hitler". Ze maakten een paar van hun soortgenoten wakker, joegen ze van hun plaats en wij kregen zitgelegenheid. Uit ons gesprek bleek dat er geen enkele Duitser in de lijfwacht was. Die kwibus vertrouwde blijkbaar zijn eigen landgenoten niet.
In Berlijn overstappen, op de S-Bahn, op de "Eilzug" naar Schlesien overstappen en we kwamen in Sorau. We lieten onze valiezen naar het kamp voeren, door een man die niet eens doorhad dat we geen Duitsers waren. We vonden onze barak ontsmet, ontluisd en uitgerookt met blauwzuursolfer terug. Onze kasten waren gedeeltelijk leeggehaald en ons materiaal kregen we terug in het "Lagerverwaltung".
Bij mij ontbrak niets. Mijn valies had ik bij Frau R. thuis gezet. Mijn gedroogd brood, beschuiten en de suiker waren in de kast gebleven en kon ik dus weggooien.
Toen ik mij de volgende dag wilde scheren, merkte ik dat mijn scheerborstel "geklaut" was. Het zal een heksentoer worden om "mit Schein", een andere te bekomen.
Op kantoor waren ze niet "contrair", maar over het algemeen toch vies gezind. Het was veel minder lollig dan vroeger. Ik moest echter nog officieel afgeblaft worden, voor mijn te laat binnenkomen. Maar ook dat viel nogal mee, met al die gewichtige stempels op mijn "Urlaubschein" en... een paar goede sigaretten. Bij de Jos viel dat minder goed mee, die had enkel een briefje van een Belgische dokter voor de een of de andere ingebeelde ongesteldheid en hij moest naar de Gestapo. Die kerels heeft hij echter kunnen overtuigen, tot grote ergernis van onze chef; Janneke Maan, die voelde zijn prestige aangetast, hij had ook van Jos geen sigaretten gekregen. Hij bulderde van: "einsperren", "aufhängen" en "rücksichtlos an die Wand stellen". Hij bedaarde maar de volgende dag toen Jos vrijgevig sigaren uitdeelde.
"Und weiter geht die Witze".
Mijn valies stond, zoals gezegd, bij Frau R., een collega. Ze was ongeveer 40 jaar, had een breed plat gezicht, was een vriendelijk mens, was een Wendische (12), dus van Slavische afkomst, beminnelijk en vooral tegen mij. Jos plaagde mij altijd, als ze van de "Schreibmaschinenzimmer" door de gang langs het glazen beschot kwam en op te ruit tikte en wuifde, dikwijls en meer dan welvoeglijk. Zulke occasies krijg ik niet, zei hij.
Maar mijn nevenbuur, B., vond dat niets grappig. Tenslotte was zij een getrouwde vrouw en haar man was aan het front. Ge moet mij maar eens komen bezoeken, zei ze, ik zal een lekker etentje klaarmaken en Uw valies mag je laten staan, die staat bij mij veiliger als in de barak.
Eindelijk ging ik dan toch, mijn valies kon daar niet eeuwig blijven staan, maar haar moeder was thuis! R. had juist bericht ontvangen dat haar man in Frankrijk gekwetst was, maar niet erg genoeg voor "Heimat urlaub". Het werd toch nog een gezellige avond en ik was blij het er zonder kleerscheuren vanaf gebracht te hebben.
Om die geschiedenis volledig te maken, moet ik toch vermelden dat bij de fameuze Paasopruiming in 44 haar huis meteen ook weggeruimd werd, maar toen stond mijn valies er allang niet meer.
Na onze verhuis naar Sommerfeld verloor ik haar uit het oog. Ze was intussen in Seiffersdorf in een tuinwijk gaan wonen.
Op een keer, ik had plus minus een halve dag vrij om een tand te laten trekken, ging ik naar het station en daar kwam ik haar tegen, stom toeval. Na veel vijven en zessen, ik had werkelijk nog al de tijd eer de trein vertrok, troonde ze mij mee. Haar moeder die niet in de combine bleek te zijn, ging dan toch eindelijk boodschappen doen, maar toen was het tijd voor mijn trein en ik was weg. Later zagen wij, Jos en ik, haar eens in het "Lichtspielhaus". Ze kwam er binnen aan de arm van... B. en bekeek mij met een triomferende blik.
Het enige commentaar van Jos was: " ze moesten U een hele wagen hooi doen opvreten...".
Bij de fotograaf.
Ik heb al verteld dat het eten de eerste maanden in Sorau goed was en wij kregen ook genoeg. Daarbij komt de gezonde landelijke lucht, zodat ge er goed begint uit te zien. De omstandigheden in aanmerking genomen.
Dat alles schreef ik naar huis, maar ze geloofden mij niet. Ik ging dan proberen een foto te laten maken.
Dat ging zo maar niet en werd een ingewikkelde geschiedenis. Ik ging bij de eerste fotograaf binnen: die vroeg of ik een "Schein" had. Ik wist nu wel dat ge voor alles een Schein nodig had, maar voor een paar foto's? Ik vroeg wat hij bedoelde en had ondertussen mijn portemonnee opengemaakt, waar enkele bankbriefjes uitstaken.
" Wel, een bewijs van de politie, dat ge foto's nodig hebt": zei hij.
Ik ging naar een andere. "Niet voor het eind van volgende maand": zei deze.
Weer niks!
Dan naar een derde. Daar hadden ze pas mijn gezicht gezien, zonder te vragen; wie of wat: "Kom de volgende week eens terug!" Doe ik dat dan zullen ze weer een Schein vragen, enz... Er is nog een vierde fotograaf, maar ik heb het maar opgegeven. Het regende dat het goot, ik zag er al geheel verfomfaaid uit. Met mijn gezicht dat al storm aankondigde, zou ik toch geen schone foto kunnen laten maken, aangenomen dat de volgende fotograaf voor geld zou bezweken zijn.
DE DAGEN IN SORAU. (ZARY) (Uit mijn aantekeningen).(1)
Een uitstap op zondag.
De volgende zondag zouden we een uitstapje maken met een viertal kameraden.
Maar het liep bijna mis. De zondagvoormiddag moesten we eigenlijk werken, maar we hadden afgesproken ons niet te laten zien. Jef, een lompe dikzak, praatte zijn mond voorbij en de geschiedenis kwam aan de oren van "Janneke Maan", onze dienstchef.
Die ging daar eens een stokje voorsteken. Wat! Die "Ausländer" zouden een vrije zondag willen en een reisje maken, zo gaat dat niet. Als argument haalde hij nog aan dat zondagswerk de oorlog verkort enz...
Ik moest niet hem proberen wijs te maken dat dit niets met de oorlog te maken heeft. Of we nu deze zondag vrij hebben en de volgende moeten werken...
Ge kunt zondagnamiddag toch nog "ins Grüne fahren"...
Hij heeft een fiets, wij niet. Wij gaven schijnbaar toe, hij ook, in het vooruitzicht van wat tabak te krijgen.
Zoiets ondervinden we nu alle dagen, maar mij vangen ze niet met hun gemaakte vriendelijkheid. Als ge maar in hun plaats werkt, hen tabak geeft, bent ge hun vriend. Maar als ge hen de rommel die ze niet graag doen zelf laat opknappen en rustig een sigaret rookt, als ze klagen niets te roken te hebben, dan komt hun vijandschap boven. Eigenlijk kunnen ze niets van ons verdragen en benijden ons om alles waarvan ze vermoeden dat we het hebben.
Bijvoorbeeld onze huismeester in het "Lager"; vol colére, omdat alles in orde was, vond dat wij onze Deense en Hollandse boter niet mochten smeren aan de koffietafel. Hij heeft er dan ook geen flauw benul van dat wij geen Hollanders, maar Belgen zijn en weet beslist niet waar België ligt.
Hoe kan dat nu dat wij Belgen zijn, wij spreken toch geen "Belgisch" maar "Holländisch" en onze hoofdstad is toch Rotterdam. Zoiets in die aard, kunt ge iedereen horen vertellen, die ge zijn geleerdheid op de proef stelt.
Wie ons niet zag, die zondag, was Janneke Maan, maar hij had het waarschijnlijk verwacht en die tabak ook. We hadden geluk, het was goed weer en we gingen op stap: een paar uur ver naar Sagan. We wilden met de trein terugkeren.
Sagan met zijn kazernes, oefenterreinen en militaire hospitalen was niet het eigenlijke doel van de uitstap. We zijn er pas 's namiddags toegekomen en hebben er eens rondgewandeld; een der properste kleinsteden uit de provincie. We hebben er veel wandelaars gezien: bijna halve en bijna hele soldaten met krukken, plaasters en windels,... het strandgoed van de oorlog.
Een van hen, bijna heel, kwam recht op ons af en noemde ons bij de voornaam. Wij herkenden W. Een vroeger collega van de fabriek in België, nu bij de SS.
Hij was zo goed als genezen en ging in "Urlaub" naar de "Heimat", vertelde hij ons. Ik betwijfelde dat en zei hem dat hij van hieruit waarschijnlijk recht naar het front in Rusland zou gaan, waar later gras op zijn graf zou groeien. Wij namen in ieder geval hartelijk afscheid en dat zal wel het laatste stukje Heimat voor hem geweest zijn.
Maar zoals gezegd, dit was niet het doel van de uitstap. We hadden gehoord dat er in de bossen een heel groot krijgsgevangenenkamp was, Engelse Officieren, meestal vliegers. Zoiets mocht wel niet geweten zijn, maar we wisten het toch. Na lang zoeken vonden we het enorme barakkenkamp midden de dennenbossen. Eindeloze rijen prikkeldraad en wachttorens omringden dit kamp. Wij wandelden rustig in een dreef, langs de draad en de wachtposten zegden niets. Op het eerste zicht hadden die officieren het helemaal niet slecht. Ze zagen er alle uit of ze pas van bij de militaire kleermaker kwamen. Hun uniformen leken splinternieuw.
In het kamp ging alles met de Engelse militaire tucht, net een oefenkamp in Engeland. Er was nog meer. Roken dat die mannen deden! Ik heb er niet een gezien die niet rookte. De grachten en greppels buiten de prikkeldraad lagen propvol ledige pakjes; Four Aces, Capstan en Goldflake, door de wind tot daar gewaaid.
Voor ons, achter de prikkeldraad natuurlijk, lag een enorme zandplein, zo groot als enkele voetbalvelden en even effen. Enkele officieren speelden Cricket, maar de meesten waren wandelaars. Ze wandelden langs de rand van het veld, waar een echte wal van zand was aangebracht, zo te zien door het effenen van het terrein. Daar waren ze dan ook voortdurend mee bezig.
Die wandelaars gingen maar op enkele meters afstand, grote pijpen rokend.
Ze hadden waarschijnlijk al gezien dat we geen Duitsers waren. Jos probeerde een gesprek met hen aan te knopen, maar de meesten deden of ze niets hoorden. Ze bleven nooit staan en stapten altijd maar voort. Toen we hun het laatste nieuws van het front vertelden, knikten ze instemmend. Dat spelletje ging net zo lang goed tot een schildwacht het door had en het verbood. We moesten immers met de Engelsen meestappen, zodat we binnen gehoorsafstand van de schildwacht kwamen. Wij probeerden het een paar honderd meter verder, maar het lukte niet meer. Ze joegen ons niet weg, maar verboden de Engelsen zo dicht bij de draad te komen.
Het werd tijd om op te stappen en we verlieten het kamp waar zeker een paar duizend gevangenen zijn, die het heel breed schijnen te hebben en waarschijnlijk overvloedig pakjes uit Engeland ontvangen. (2)
Wat hadden wij eigenlijk gezien? Wij wisten het op dat ogenblik niet en vernamen het pas later door het boek en de film: "Het houten paard".
Hier in het kort de geschiedenis: dat cricketveld was zand in de ogen strooien van de Duitsers, in de meest letterlijke zin. De wandelaars, pijp rokend rond wandelend, waren de "vetganzen", die, hun broekspijpen vol zand, dat bij iedere stap ter hoogte van de buitenste wal losten. Ze waren namelijk bezig een tunnel te graven van een paar honderd meter lang, vertrekkend van onder het fornuis in de keuken. Veertig zijn er ontsnapt en terug gevangen genomen, ondanks hun echte Duitse kleren en hun kennis van de taal.
Maar die ontsnappingspoging ging de geschiedenis in.
Sinksen 1943.
De vrije dagen van Sinksen zijn voorbij, ik zit weer op mijn stoel in dat sombere kantoor tussen al die paperassen en drukdoende mensen.
Ik rust. Meer kan ik voorlopig niet. Ik rust uit van de vermoeienissen van een paar rustdagen. We zijn namelijk op stap geweest; een "wandelingske" gemaakt.
Op zaterdagmiddag verlieten wij het kantoor en stapten naar het station, rugzak op de rug. We gingen op reis voor een paar dagen. Ausländer mogen niet met de trein reizen, maar daar trokken wij ons niets van aan. We hadden rantsoenzegels voor een paar dagen, geld speelde geen rol en het was goed weer. We hadden zelfs een zitplaats in de trein! We dobberden van station tot station tot we in Kohlfurt (3) aankwamen; overstappen! Dit is een bekende Duitse reisziekte. Op een onoverdekt perron moet de andere trein aankomen, maar daar vlucht iedereen naar binnen. Het regent eventjes zoals ik nog nooit in mijn leven gezien heb. Daar komt die stomme trein werkelijk door die regen en de bestorming begon. Nadat ik vreselijk afgeblaft werd door de "Schaffnerin" geraakte ik er toch in. Het water liep uit mijn broek in mijn schoenen. Ik was doornat tot op het hemd, terwijl mijn regenjas netjes op mijn rugzak gebonden was. Een nat begin voor een verre reis.
Met deze trein reden we tot Lauban(4), waar we moesten overstappen.
Een groot station met veel sporen, maar we moesten niet zoeken. Iedereen ging dezelfde richting uit. Daarna terug overstappen in Hirschberg (5). Van hieruit konden we al het grootse panorama van machtige grijze bergruggen door de ramen bewonderen. Wij gingen naar de bergen, naar het; "Riesengebirge"- het Reuzengebergte - zonder de minste kennis of ervaring van bergbeklimming. De trein raasde nu met grote snelheid verder en... we waren er, de trein ging niet verder: Krummhübel (6).
Voor ons staat het machtige bergmassief, de toppen in de wolken, de hellingen met dennen begroeid, op de flanken grote wit-grijze sneeuwvlekken. Het is kwart voor zeven en we gaan op zoek naar een nachtverblijf. Altijd alles bezet, overal, maar weer verder op zoek, berg op, berg af, in een dorp bij de boeren, alles tevergeefs. Het wordt donker, wij worden moe en er is niets te vinden. Dan maar buiten slapen!
De vier bergreizigers gaan een park in en botsen in het stikdonker op een overdekte kiosk. Op de plankenvloer liggen we dan en bibberen van de kou, warm gelopen door het zoeken naar een onderkomen.
De dag komt eindelijk in lucht en al in de schemering gaan wij op stap, de bergen in langs smalle paden, bezaaid met scherpe keien. Na enige tijd wordt het licht, wij krijgen het warm en met frisse moed gaan we verder door doodstille, eenzame dennenbossen. Het is nog steeds fris, de lucht betrekt, de wolken hangen tegen de bergtoppen. Wij gaan daarheen, niets vermoedend, onwetend.
Over reusachtige stenen, onmogelijke paden met scherpe keien, langs een bruisend riviertje gaat onze weg, altijd bergopwaarts. Huizenhoge stenen liggen in deze kloof opgestapeld, ze moeten van zeer grote hoogte naar beneden gedonderd zijn. En daartussen stroomt overal water. Wij klimmen erop, erdoor, er langs en steeds hoger. Duizelingwekkende afgronden liggen nu onder ons, boven ons de wolken. De natuur is hier groot en woest, alsof reuzen hier alles hebben overhoop gesmeten. We klimmen nu op handen en voeten, want die steile hellingen zijn echt gevaarlijk. De reusachtige dennen zijn nu ver beneden ons, hier nog enkel enkele boompjes die over de grond kruipen. We zweetten en zullen nog meer zweten. Na veel inspanningen komen we op een vlak terrein, tenminste aan de grond rondom ons te zien, want zo heel ver kunnen we niet zien. De ijskoude wind die er waait, blaast natte mist in ons gezicht. Wij zijn bijna boven, vlak voor ons rijst een gebouw op. Het is bitterkoud en het gebouw is gesloten, want het is halfzes 's morgens. Wij gaan dan maar verder, een smal en gevaarlijk bergpad op naar de top, in een nu ijzige stormwind.
We zijn doornat. Wat verder plakt een klein huisje tegen de bergwand. Een souvenirwinkeltje. We rammelen zolang aan de deur tot er iemand opent en we kunnen schuilen voor die ijskoude regenstorm. De man is zeer verwonderd zo vroeg in de morgen, in dit verschrikkelijk weer, mensen te zien. We zijn hem niet lang tot last en gaan verder, hoger naar de top, waar een café was, zoals hij zei en waar ze ons wel zouden ontvangen.
Eindelijk zijn we er, maar niemand doet open.
We staan te bibberen in de ijzige koude, we zijn door wolken omgeven. Die wolken zijn natter dan regen en gaan dwars door Uw kleren. De wind maakt zulk gedruis, dat ge U niet verstaanbaar kunt maken. Twee van ons gezelschap vluchten terug langs het smalle pad naar het plateau. We blijven met twee achter.
De eigenaar van het café laat zijn honden buiten en... slaat de deur voor onze neus dicht. Hij moet gedacht hebben; dit kan niet, ik droom nog. Twee mensen daarbuiten op dit uur in zo'n storm.
Na een poosje moet hij zich toch bedacht hebben en laat ons binnen. In een grote zaal met een reusachtige stoof die waarachtig wordt aangemaakt. Hij is echter vriendelijk, een Sudeet (een Tsjechisch Duitser). Hij brengt koffie, wij ontkleden ons en laten onze kleren drogen bij de stoof. Intussen werpt hij kolen op het vuur, deze zijn volgens hem heel duur, ze moeten op de rug naar boven gedragen worden. Geen erg; we betalen hem goed.
We zijn vlug droog, eten een boterham en gaan aan de ramen naar het schouwspel kijken. Weg regen en mist, alleen blauwe lucht. De wolken hangen beneden ons, de bergtoppen steken erboven uit. Grote witte wolkmassa's komen uit de diepte en duikelen over de kammen van de bergen. Alles baadt in een hevig zonlicht; wonderbaar!
Eenmaal buiten waaien we bijna van het been. Een enorme bergketen strekt zich voor onze ogen uit, uren ver, dagen ver, klaar zichtbaar met heldere sneeuwvlekken. In de diepte zien we dorpen en steden liggen. We zijn op de vroegere Tsjechische grens en kunnen in twee landen kijken. Toch blijven we niet lang staan en dalen terug af naar het plateau, langs hetzelfde pad, uitgehouwen in de steile helling. Hoe we daar hebben durven langsgaan in die storm is een raadsel. Dat was meer dan levensgevaarlijk. Na een half uur zwoegen tegen de wind in, komen we bij onze makkers; die zijn stomverbaasd dat wij helemaal droog zijn en daarboven zo goed onthaald.
Na een flinke wandeling door de sneeuw, eten we in het "SCHLESIERHAUS" Het is 11.30 en we gaan weer op stap. Achter ons ligt de top: de "SCHNEEKOPPE", er ligt echter geen sneeuw meer op. Het lijkt net een hoop verbrokkelde steen. We gaan verder langs de steile hellingen vol sneeuw. Onder de sneeuw stroomt het water, ijskoud en de aanblik van dit alles lijkt nog kouder. Het is echter Juni en de zon brandt fel. We gaan het onbekende tegemoet zonder begrip van afstand of vermoeidheid. We weten enkel dat de afstand ongeveer 30 km is.
Het Reuzengebergte ziet er ongeveer als volgt uit: één lange keten van hoogten en dalen met uitlopers in de breedte en in de grauwe verten, een heuvelachtige uitgestrektheid als enorme molshopen. De plateaus zijn gedeeltelijk kaal of met gras bedekt of bestaan ook uit stenen, reusachtige stenen, verspreid of op hopen geworpen door onzichtbare reuzen. Daartussen groeien bosjes kruipdennen en bomen kruipen als slangen over de grond. Meestal dicht ineen gewrongen, niet meer dan een meter hoog. Over die vlakten en bergruggen en door de dalen zijn lange rijen palen geplaatst, om bij de soms metershoge sneeuw de bruikbare richtingen aan te duiden.
Nu wordt het gebergte minder ruw en kaal, behalve heel bovenop, maar de valleien zijn prachtig groen, met grote dennenbossen, frisse weiden en berghutten. Wij komen aan een heel groot hotel, er loopt een weg in asfalt langs. Vroeger moeten hier auto's gereden hebben, maar die zijn er nu niet meer. Die goede weg nemen we echter niet, maar trekken verder de bergen in. Ons doel is een dorp, waar een spoorweg en station was: "SCHREIBERHAU".
Wij stappen voort, steeds heen en weer over de grens. Wij komen voorbij zo'n hoop stenen, waar ge werkelijk een menselijk figuur uit kunt herkennen, maar dan 50 m hoog.
Men begint te twijfelen, neen, ze zijn niet door mensenhanden hier neergelegd, ze zijn het werk van de natuur. (7) Door de wind en het stormweer zijn ze rondgeslepen. Het is de laatste reus op ons pad.
Voorbij een paar hotels, over een lage bergkam, beginnen wij aan de afdaling, heel vermoeiend, wat elk pad ligt bezaaid met scherpe stenen. Eindelijk bereiken wij het dichte bos en de vallei, er is een bruisende waterval, die in een smalle kloof tientallen meters diep stort. Een prachtig hoekje. (8)
We stappen al van halftwaalf en het is nu zes uur, we willen eten en logement vinden in Schreiberau. Mijn knieën doen verschrikkelijk pijn en ik ben doodmoe. In de verte ligt een dorp. Het duurt nog een uur voor we er zijn. Het is meer een stadje met berghuizen tegen de bergflanken en in de heuvels. Er zijn parken met bloemen en hotels. We gaan van het ene hotel naar het andere; alles is bezet. We slepen ons teneinde raad naar het station om de trein naar Hirschberg (9) te nemen. De trein vertrekt maar om kwart na acht, we hebben dus tijd om eerst te gaan "stammen". (10)
De trein boemelt met ons door dalen en over heuvels en legt schijnbaar drie maal de weg af. In Hirschberg is ook "alles besetzt". We doen elk hotel aan, dat ons gewezen wordt. Het is halftien; niets te vinden. We spreken een burger aan, het is een Fransman, heel vriendelijk en bereidwillig, blij zijn eigen taal te kunnen spreken.
Hij wijst een hotel aan, nog een uur gaans ver. We volgen zijn aanwijzingen, doodmoe en zonder hoop. Het wordt stilaan donker, we lopen door een prachtige vallei, langs een rivier, langs steile rotsen. Nu in de heldere maneschijn, een waar sprookjesland. Aan de deur van een restaurant kloppen we lang en hard, niemand doet open. Weer gaan we verder, langs een bruisende waterval, over een brug en daar staat het "Gasthof" waarover hij heeft gesproken! Er brand nog licht. Binnen, drinken we een glas bier, we vragen nachtverblijf. Geen sprake van; "alles besetzt", het is elf uur!
De wanhoop nabij dringen we aan en dan besluit men toch ons onderdak te geven. Het is gelukt.
We worden wakker om acht uur, wassen en kleden ons en beneden wacht de ontbijttafel. Lekker boerenbrood, boter, melk en koffie; veel is niet genoeg. Dit alles kost maar 2,10 RM per man en zonder zegels.
Buiten zien we dat we in een boerendorp zijn beland, met ganzen, ossenkarren en mesthopen. We gaan de weg terug, over de rivier. Die heet "BOBER" en het dorp: "Boberröhrsdorf". Ge moet niet vragen hoe die Fransman gister die namen "vermassacreerd" heeft.
We wandelen nu in deze schilderachtige omgeving, in het zonnetje, heerlijk uitgerust en met een volle maag. Hoe hadden we dit toch gisteren klaargespeeld om zulke afstand af te leggen met onze moede benen? In de stad komen we natuurlijk te laat voor de trein van 10 uur; de eerstvolgende is om twintig voor één. Wij wandelen dan maar in het stadje, met zijn arcades in alle winkelstraten en op de markt, gaan "stammen" en een glas bier drinken.
We nemen de trein naar Görlitz en kijken eens hoe deze stad eruitziet, wel...
Het zijn allemaal sombere gebouwen, er zijn weinig winkels, er is weinig beweging; een echte provinciestad.
We nemen de trein naar Kohlfurt en daar komen we nog Vlamingen en Hollanders tegen die ook uit de bergen komen.
We zijn in Sorau, het is halfelf. Aan het station staat een wagen gereed om ons naar het kamp te voeren. Dit is beneden onze waardigheid. Na alles wat we gepresteerd hebben, kunnen we dit halfuur te voet er nog wel bijdoen.
Dit is het eind van onze Sinksenvacantie, doodmoe, maar met prachtige herinneringen, keren we terug naar kantoor; na drie dagen vallen mijn ogen nog toe op het werk.
Onze vriend W. woont in een klein plaatsje ten zuiden van ZARY.
Onze eerste indruk is dat alles er nog uitziet zoals bij ons kort na de oorlog. Zeker wat betreft de huizen is dat zo, maar bij nader toekijken zien we overal satelliet-antennes aan de gevels bevestigd. Elektriciteit is er overal maar aangesloten op de wijze van vijftig jaar terug. Er is ook gas, een heel moderne pipeline, maar nog niet aangesloten. Er wordt dus nog gestookt met kolen, maar vooral nog met hout. In de winkels, die wij ons voorstellen zoals de winkels uit het Oostblok, is nu wel alles te krijgen maar niet altijd te betalen. Voor een normaal inkomen swingen de prijzen inderdaad de pan uit. Voor ons zijn ze belachelijk laag. Enkele inkopen: vodka, sigaretten, een geschenk en het bedrag is gelijk aan het gemiddeld maandloon van de Pool.
Wij moesten natuurlijk naar FLUGHAFEN, waar mijn vader in de barakken van de fabriek van FOCKE-WULF sliep. Het plein ligt er nog maar van de barakken en van de fabriek is alleen nog wat puin te zien. (In 96 werd er een nieuwe zogenaamde zwarte markt geopend).
Een groot gedeelte van de bomen voor flughafen is weg en de anderen zijn uitgegroeid tot een echt bos. Het is dus mogelijk dat we enkele van de gebouwen gemist hebben bij onze speurtocht. Ook de Russen hebben zich niet onbetuigd gelaten bij het vernielen van de installaties en hebben er daarna nog andere fabrieken op neergezet, die intussen ook al tot stof en as zijn gedegradeerd.
Grote militaire complexen zijn overal, tanks en rakettroepen, enorme oefenterreinen. Men ziet overal Poolse soldaten en soms een enkele Rus. Men ziet echter duidelijk dat het leger de zaak rustig opvat. De tanks zijn van de straten verdwenen en de kilometergrote terreinen worden vooral gebruikt om bosbessen te plukken en paddenstoelen te verzamelen. Iedereen is er overtuigd tegenstander van hard werken, zeker wanneer dit voor een ander moet geschieden.
Dit valt vooral op als men de "autostrades" bekijkt, dat is een verzameling putten en bulten. Overal wordt er gewerkt, maar dan langzaam. Misschien is het de enorme uitgestrektheid van het land dat dit effect veroorzaakt. Er is 25000 km wegbedekking te vernieuwen. De Polen zijn dan ook van plan te laten betalen voor het gebruik van de autostrades. De Poolse markt, met permanente stalletjes was heel pittoresk, maar toen begon het te regenen, zodat we naar de auto zijn gevlucht en de rest van de middag bij W. in het zonnetje vodka hebben gedronken en... GOLOMBKI "spreek uit: Gowombki" (9) hebben gegeten tot we niet meer konden. De klassieke Poolse aanleiding om dit 's avonds nog eens ferm over te doen. Wanneer dit begon te vervelen werd het kampvuur aangestoken en worst gebraden met rode bietensoep (Barszcz) en... vodka natuurlijk.
Bij een bezoek in ZARY hebben we ook met grote waarschijnlijkheid de cinema teruggevonden die mijn vader in die tijd bezocht en bij het buitenkomen in het duister (er mocht geen licht gemaakt worden) tegen een boom liep, verward "Verzeihung" mompelde en verder sukkelde, argwanend nagekeken door een van de Luftschutz, die wel met een zaklamp mocht schijnen.
Ook in Zagan zijn we geweest, maar buiten enkele mooie gebouwen is het er doods.
De prachtige middeleeuwse bibliotheek konden we niet bezoeken want de zoldering stond op instorten. Het eveneens prachtige kasteel staat er nog, maar de inboedel is volledig verdwenen.
Wel hebben we het monument en de tentoonstelling bezocht op de plaats waar STALAG LUFT III en STALAG VIII C zijn geweest. Waar ze die tunnel onder de neus van de Duitsers hebben gegraven. Het kamp zelf werd door de Russen volkomen vernietigd.
Een volgende uitstap was andere koffie, dat was een 500 km verder naar KRAKOW. Een hele toer over die autostrades.
Een eerste zijsprong naar OSWIECIM (Auswitz) het kamp dat nog de gruwelen doet vermoeden die er gebeurd zijn, maar naar mijn smaak te mooi is opgekuist. Waren er de ouderen niet die het hebben meegemaakt, de jeugd zal hier niet veel van leren.
Het kamp BIRKENAU dat er vlak naast ligt, is zo goed als volledig verdwenen op een groot monument na.
Ook de film, na het bezoek, doet U raden naar wat er gebeurd is, de echte kampdocumentaires worden niet vertoont. Is het uit piëteit of voor de toeristen (er komen veel Duitsers!)?
Vervolgens naar KRAKOW, waar we zoeken naar een logement dat we vinden in het Motel KRAK. Overal kan hier met de kaart betaald worden, dit is een moderne stad. Het slot op de versterkte heuvel domineert de stad. Hier zijn prachtige dingen te zien. Een wandeling leert ons dat de mentaliteit niet zoveel verschilt van die van het platteland, maar toch; dit is een cultuur- en universiteitsstad. We bezochten ook de beroemde zoutmijnen, niet zo plezant als in Oostenrijk maar wel prachtig, de zalen zijn talrijk en mooi, de galerijen lopen over kilometers.
KOPALNIA SOLI W WIELICZCE
(de zoutmijnen van WIELICZKA) Na de eerste trappen afgedaald te zijn, 64 m diep, brengen de steeds dalende en slingerende galerijen U dieper de mijn in, zaal na zaal uitgesneden in het zout, met prachtige beelden. Een troonzaal gelijkt uit marmer gehouwen! Het sanatorium kunt ge spijtig genoeg niet bezoeken, maar dit is normaal eigenlijk. De speciale lucht doet U gegarandeerd de laatste 25 pakjes sigaretten ophoesten. Na de zalen beginnen de (ondergrondse) musea, hier had ik graag langer gebleven, maar de gidsen hadden het allemaal al gezien.
De werktuigen van de mijn, hier nog opgesteld in hun eigen omgeving zijn een studie waard.
Een mijnlift brengt U terug naar boven, voor de doorsneetoerist een belevenis, zoals ik mij liet ontvallen in de nabijheid van een Pool, die bleek in Essen te wonen, na jarenlang in de Limburgse mijnen te hebben gewerkt.
Buiten, eten we een Hamburger die onder Amerikaanse invloed, maar met Poolse ijver gevuld, toch nog goed smaakt.
Tijdens de terugreis beleven we een Pools onweer om U tegen te zeggen.
Dit zijn de brieven die mijn vader aan mijn moeder schreef; soms bevatten zij tamelijk cryptische opmerkingen, bedoelt om de censuur te ontwijken. Altijd zijn ze tamelijk opgewekt of humoristisch; om het thuisfront niet te verontrusten.
Wij hebben ons "Marschbefehl" op zak, dat wil zeggen: we gaan verhuizen met het hele bedrijf.
Wij verlaten Bremen, waar het voortdurende gehuil van de sirenes ons belet te werken en te slapen, waar de lucht verduisterd is door "Nebelwerfer" en door "Sperrballone".
We gaan naar een gezondere streek, in de "Lausitz", naar Sorau (5) (spreek uit zorauw), waar we gaan proberen vliegtuigen ineen te knutselen.
Met dit doel voor ogen rijden wij in vliegende vaart, of beter gezegd rijdt de trein in vliegende vaart, naar Berlijn toe. Die stad heeft geen belang voor ons, want we gaan verder: naar Sorau, ons rustig vakantieverblijf.
Daar is reeds de wereldstad. De typische Duitse vierkante huizen zijn hier nog vierkanter en groter; groter vierkanten. We moeten uitstappen in "Lehrter Bahnhof" en op de "S-Bahn" (Stadt-bahn of Schnellbahn) overstappen. Zulk overstappen gebeurt steeds met de echte Duitse opeenhoping van volk. Met de S-bahn moesten wij tot aan het station "Schöneweide".
Daar komt een elektrische trein aangedaverd, waar vóór op, zoals bij de tram, "Schöneweide" staat. Iedereen dringt met zware valiezen binnen, waar eigenlijk niemand meer binnen kan. Ik dring en ik dring, tot aan een deur die plots voor mijn neus dichtslaat. De trein raast weg en daar sta ik nu, moederziel alleen, in een onbekend station, in een onbekende stad. Ik had het voorzien, ik had gezien wat er voor op de trein stond en wachtte naar de volgende, die maar niet kwam. Ettelijke treinen zag ik komen en gaan. Ik werd een beetje ongerust en sprak een "rode kepie" aan.
Ge moet de trein nemen waar "Grunau" opstaat zei hij.
Ik had er zo al een paar laten voorbijrijden en kwam dan ook met heel wat vertraging in Schöneweide aan, waar iedereen reeds ongerust stond te wachten en dacht dat ik verloren was. Ik was er nog maar pas, toen onze trein al binnenreed, maar ditmaal kon er niemand meer bij, de trein was eivol. Een Duitse trein, die op Duitse wijze is vol gestampt is dan ook vol. Dat is geen mensenwerk, dat is inpakkunst. Die mensen gaan zeker ook naar ergens waar het vredig is en minder lawaaierig, net als wij.
De trein is voor onze ogen niet opengebarsten, maar hij is zonder ons vertrokken en wat daarna gebeurde, komt wel in de gazet.
Wij nemen de trein terug naar "Görlitzer - Bahnhof". De volgende trein werd daar gevormd, dus daar moesten we er wel op geraken. Dat is ons ook gelukt, natuurlijk een paar uur later en we kwamen in stikdonkere nacht in Sorau aan.
Daar staat een gids te roepen: "Focke-Wulf" langs hier, "Flughafen" aansluiten!
Door onze gids begeleid liepen we toch nog verloren in deze godvergeten stad, in het duister, maar we kwamen uiteindelijk toch in ons "Lager" of barakkenkamp aan.
In de verte dondert het verdacht (6), maar het onweer is ver. Wij slapen dan ook rustig in onze onder en boven bedden op matrassen met houtschafelingen gevuld, merk "Pitchpine"
De dag breekt aan, de eerste in ons nieuw kuuroord. Nog vele dagen komen en zullen gaan in dit "Eldorado" ver van het oorlogsrumoer. Zo dachten wij tenminste.
De eerste dag was een zondag, ook een zonnige dag. Zonnige dagen ziet men aan de zon, zondagen aan de kalender, niet aan de arbeid, want er wordt op deze dagen gewerkt alsof het vulgaire werkdagen zijn.
We gingen op stap naar de fabriek die aan de andere kant van de stad staat. Het eerste dat opviel, was dat deze fabriek geen jaar te vroeg in gebruik was genomen. Hadden ze er nog een jaar mee gewacht, ze zou vanzelf in elkaar gestort zijn. Nu was ze zo goed opgekalefaterd, dat ze in die zin niet meer gevaarlijk was. Ze zal niet meer op onze kop vallen, we kunnen hoogstens nog de benen en onze nek breken over alle mogelijke rommel en op de voorwereldlijke bestrating... (7)
Eén Dag "Zorauw!" (Uit mijn brieven).
Hoe verloopt eigenlijk kantoorwerk in een vreemd land, in een vreemde taal?
Dat is tamelijk eenvoudig, voor velen brengt het geen moeilijkheden mee, vooral als er enkel de gehele dag rekenen bij te pas komt. Maar ik werk op de Norm afdeling waar allerlei rommel wordt opgeknapt, die niet door de afdelingen van de Series wordt gedaan. Al wat door onze afdeling gaat, is iets speciaals of komt weinig voor. Dan komen ze ook nog de hele dag om iets dat zoek is, of waar ze niet wijs uit worden, of wat niet in orde is. Het merendeel van wat ze vragen kan ik ook niet oplossen.
Ik weet meestal niet wat ze eigenlijk willen, ze spreken zulk een rare taal en als ik het toch versta, begrijp ik het niet, want van die techniek versta ik geen snars.
Zo komt er b.v. iemand juist als de chef er niet is. De derde man is in verlof en die vrouw kent er nog minder van dan ikzelf. Ik moet hem dus wel te woord staan.
Hier zie, zegt hij, natuurlijk in het Duits, hier is zoveel meter "Profil" opgegeven van 16 x 4 uit 3115.4 - een en dertig vijftien punt vier - en er staat aangeduid dat die moeten gewalst worden met "Walsenzatz 631". Nu moet ge niet vragen hoe dwaas ik die persoon bekijk. Wat "Profile" zijn kan ik wel denken: een soort U-vormige latten voor het vliegtuiggeraamte, maar dat die moeten gewalst worden, daar heb ik geen flauw benul van. En dan nog op 631, dat is gewoon Latijn voor mij. Later komt de chef en geeft me de nodige uitleg. Het is eenvoudig, zegt hij, ge neemt daar die map, kijkt het metaal na en op die lijst de afmeting en als ze gewalst worden staat het nummer erbij. Dat is dus opgelost, maar de vele volgenden die inlichtingen wensen, vragen weer iets geheel anders, waar ik evenmin iets van af weet. Zo gaat het de hele gehele dag, we brabbelen Duits zo goed we kunnen en staren ons blind op die honderden rare benamingen, die toch in geen enkel woordenboek staan. Nu zijn er ook tal van Vlamingen en Hollanders, waar ge gemakkelijker kunt mee praten in een nieuw soort dieventaal: van die "Auftrag" heb ik niets lopen, die "Stossstangen" komen niet van bij ons en is er reeds in februari "Termin"? Ga eens in de "Schlosserei" kijken of ze al "angefertigt" zijn. Ja, zegt de ander, maar we hebben pas die "Gewindezapfen" binnen en ze moeten klaar zijn, we krijgen het ene "Fernschreiben" na het andere. Ik kan hem niet helpen en zend hem door tot de volgende klant komt, die ook zulke wartaal brabbelt. Zo gaat de dag voorbij in deze toren van Babel, dat Hochhaus (8) heet en eigenlijk gekkenhuis had moeten heten. Ge weet nooit wie ge voor U hebt, welke landsman het is en welke taal hij gaat wauwelen. Zo komt het voor dat ge Uw tong verwringt in Sukkelduits tegen iemand die nog erger sukkelt en achteraf in de Seefhoek of in Bordeaux blijkt thuis te horen.
We beginnen ze toch stilaan te herkennen. Een slordige vent met donker haar is meestal een Fransman, Hollanders zijn gewoonlijk blond en de plezantste zijn... de Belgen. De Polen dragen een kenteken P, de Russen een kenteken OST en dikke sterke krijgsgevangenen in het groen of met Belgische uniformen aan zijn... Russen, met Engelse uniformen zijn het Franse krijgsgevangenen. Maar als algemene regel geldt: bediende of arbeider, die zuur kijkt, is een inlander!
CULINAIRE GENOEGENS (uit mijn brieven).
Hebt ge al eens commiesbrood gegeten? Dat is grijs soldatenbrood in houtzaagsel gerold. Of bruin brood, zuurbrood, dat wordt ge rap gewoon, dat is met zuurdeeg bereid. Maar zwarte zoete pumpernickel is heel lekker, vooral met kwark. Kwark is droge, magere platte kaas, die fluit als ge erin bijt. Dan is er nog brood met kummelzaadjes in. Met kummelzaad zijn ze heel royaal. Ge vindt die overal in het eten, vooral in de witte kool en ze geven een rare smaak aan die groente. Ik heb liever schnapps met kummel en heb dat eens aan tafel gezegd. Toen was er bijna een vechtpartij met de Duitsers. Salade hebt ge natuurlijk al gegeten, maar zeker niet met zoet azijnwater en dan nog bij de soep? En patatten in de pel met pikante saus en koolroulade? Dat is Duits worstenbrood, maar dan zonder brood, alleen wat gehakt in koolbladeren gerold. Weet ge wat er ook lekker uitziet, maar bedrieglijk is? Dat is een teljoor gebakken patatten met een stuk "Sülze"-een soort preskop- erbovenop gelegd. Als ge ermee op Uw plaats komt is de "Sülze" verdwenen, in saus veranderd.
Maar "Kartoffelklöse" moet ge eens eten, ze gelijken op Boules de l'Yser, maar uit patatten gemaakt. Ge moet er echt mee oppassen, ze blijven aan Uw tanden plakken.
Puree kent ge ook, maar kent ge ook koolraappuree of puree van peeën en bieten? Niet proberen, het smaakt en voedt niet.
Maar in soepen zijn ze hier meesters, al zijn ze dikwijls tijdens een zware regenbui bereid. De meest toegepaste varianten zijn: Westwalsoep (oninneembaar), zurkelsoep (puur azijn), vogelzaadsoep (met alle mogelijke soorten zaadjes in), zoete soep (met krieken en/of beziën in), overschotsoep (geen uitleg bij nodig, wel veel water) en tenslotte de fameuze "Eintopf" met zijn oneindige varianten van hutsepot, waar alles in gedaan wordt, behalve vlees. In vleesgerechten zijn ze hier niet sterk en daarom gebruiken ze het zeer weinig en altijd varkensvlees. Hiervan vind ik de worst nog het lekkerst, daar is tenminste geen groente in, wel meel. Maar die krijgen we alleen maar op feestdagen. Overheersend zijn de "Steckrüben", de koolrapen, die meestal de patatten vervangen.
Of ze ook voorgerechten kunnen maken, weet ik niet. Die dingen zijn afgeschaft wegens de oorlog, maar nagerecht niet! Want dat is heel eenvoudig te maken. Ge neemt een geel gekleurd poeder en water en kookt het en ge hebt pudding (formule: niks + niks = pudding). Ge giet dat in grote platte schalen, snijdt het na afkoeling in vierkantjes, schikt die op schoteltjes en giet er zoet frambozesap over. De bereiding hiervan is ongeveer dezelfde (formule: niks + niks = frambozesap). Ge kunt de bewerking ook andersom doen, maar dan hebt ge roze pudding met gele saus.
De bereiding van verschillende varianten van pap is nauw verwant aan die van pudding, behalve als er stukjes "Schwettchen"- pruimen - in zijn of stukjes "Kurbis"- pompoen.
Zoals ge ziet worden we zeer verwend en toch gaat nog een gedeelte van alles; soep, koolraap en pudding in de afvalemmers aan het eind van iedere tafel. Dat dient dan voor de dagelijkse sprintoefening van de Badoglio's, die geniepig de trap op sluipen, rap een blikken schotel vol uit zo'n emmer scheppen en er mee weg sprinten. Aan de deur komen ze dan onvermijdelijk de Werkschutz tegen, die dan een flinke trap onder de kom geeft, zodat ze de hele inhoud in hun gezicht krijgen. De slimsten onder hen doen dat niet, maar wachten tot het overschot buiten in kuipen voor de varkens is gestort en diepen daar de brokken uit en stoppen die in hun vest- of broekzakken.
Dan gebeurt het wel dat de Werkschutz een trap onder hun achterste geeft, zodat ze kopje onder gaan in de kuip. Maar "Ordnung muss sein!"
Dat alles behoort echter niet meer bij onze culinaire genoegens en het zijn tenslotte maar "Badoglio's".
EEN DAG OP KANTOOR (uit mijn brieven).
Ge vraagt me om over mijn werk, mijn omgang met de collega's op kantoor te schrijven. Maar eerst wat over mijzelf.
Mijn gezondheid is prima, mijn "snotvalling" is helemaal gedaan. Ik loop al veertien dagen met dezelfde zakdoek in mijn zak en vuil dat hij is,... maar droog.
Die pijn aan mijn voeten kwam door een defect aan mijn schoenen, waar het lang ongebruikt staan schuld aan had. Ze waren aan de hielen te hard geworden en met bulten. Ik heb dat verholpen door de binnenzool aan de hiel gewoon kapot te snijden en te slaan, tot hij terug effen was. In het gat heb ik dan een stuk karton genageld en nu gaat het goed.
Mijn ander paar, de beste, spaar ik liever en daarbij is de gummizool op de rechterschoen zo stom genageld dat hij blaast. Van voor is de tip afgesleten en open, zodat er bij iedere stap, bij droog weder, een fonteintje stof uitkomt. Daar kunnen mijn ogen en mijn zenuwen niet tegen en ook mijn broek en mijn benen niet. Die worden zwart na een korte wandeling.
En nu over het kantoor, waar de tijd, zoals alle dagen langzaam voorbij kruipt. Het weer is betrokken en het is morgen Pasen. Zou die halve Paasdag weeral verloren zijn?
Hier op ons kantoor geven ze allemaal volle gas omdat het Pasen is en dubbel loon. Op de andere kantoren zal het wel hetzelfde zijn. Hiernaast in de schrijfmachinekamer hoor ik warempel tikken, maar dat stoort mijn achtbare collega's niet in hun rust. Ik bedoel deze die er zijn: vier Belgen, twee Hollanders, vijf Duitsers waaronder één vrouw. Ze heeft vandaag (volgens mijn notities) haar 17 kleed aan, een goed half dozijn bloezen niet meegerekend. Nu is ze op haar paasbest, denk ik, in doorschijnende zijde, gekleurd en gebloemd als behangpapier... Brr... Er ontbreken nu nog de chef, acht man en twee vrouwen, de anderen geven hun "Totalen Kriegeinsatz".
Eén zit te zingen van "Es geht alles vorüber,..." met zulk enthousiasme, dat de anderen moeten vechten tegen de slaap, als ze niet hun ogen open hielden om te proberen door de kleren van het meisje te kijken, dat zichzelf nu buitengewoon interessant vind.
Plotseling laait de discussie hoog op, een storm in een glas water. Niet over de frontberichten en zeker niet over de drukke werkzaamheden, maar de inboorlingen die ook in de kantine hun weeknorm krijgen (Kaltverpflegung) zijn er achter gekomen dat wij precies hetzelfde gekregen hebben als zij, plus één ei!
Maar zij kregen wijn en cognac en wij niet en dat vinden wij heel normaal. Maar we gunnen hun dat, zij ons niet. Zij likkebaarden al dat ze zich vanavond eens lekker gaan bezuipen.
Ik heb, geloof ik, nog helemaal niet over die dame geschreven, die naast mij zit. Vandaag is ze er toevallig niet en kan ik roddelen. In Bremen had ik een bejaarde vrouw naast mij, hardhorig, scheel met gezwollen benen en moeilijk van aannemen. Wat wilt ge, als ze van een wasvrouw ineens een kantoorbediende maken. Nu heb ik er een van de stad hier, 40 jaar, haar man in Frankrijk, van goede stand, te laat gekomen toen de nette gezichten werden uitgedeeld en een tong die nooit stilstaat. Zij kraamt dezelfde onzin uit als ieder Duitser, man, vrouw, kind, grijsaard of zuigeling die de gazet leest. Zoals b.v. dat de Engelsen alleen negers voorop zenden, die u naakt, van uit de bomen op de rug springen. Als ge nu vertelt dat de zwarten koloniale troepen zijn van de Fransen, niet van de Engelsen, dat ze Franse uniformen en helmen dragen en niet naakt lopen, dan bezien ze u of ge plotseling zot zijt geworden.
In Geel gaat dat ook zo denk ik dan. Braaf zijn die mensen wel, zo braaf dat ze volgens het woord van het evangelie in de hemel komen: zalig zijn de eenvoudigen van geest...
Ge moet wel denken dat ge met dat soort mensen niet over de toestand kunt praten. Moest ge ze horen praten, ge zoudt Uw oren niet geloven, zo onzinnig.
Ik krijg er gewoon buikpijn van en moet tegen mijn eigen schenen stampen, terwijl ik als een sufferd zit ja te knikken. Als ik het al eens waag mijn woordje te plaatsen, in de zin; ... dat het waarschijnlijk niet waar is dat... oh, la, la! Dan loopt het mis, want ze kunnen niet begrijpen dat ik zo dom ben. Feiten tellen niet voor hen, als ze niet in de gazet staan.
Zo heb ik hun eens voorgerekend, aan de hand van de verliezen in het dagelijks wehrmachts-bericht, dat de Russen tot nu toe al meer dan een half miljoen vliegtuigen en driehonderdduizend tanks moeten verloren hebben. Geen land kan zulke hoeveelheden produceren. Ze werden er stil van. De commentaar van Iden was: "Dat geleuf ik nitt".
Ik heb eigenlijk nog maar een klein gedeelte aangeraakt van die kluchtige en toch dramatische onzin, waarmee hier heel de boel samenhangt. De dingen, die door de mensen hier doodernstig worden genomen, zouden iemand, met gezonde hersenen en zin voor humor, onbedaarlijk doen lachen. Maar lachen mag niet, het is Krieg! Het werk wordt dan ook heel ernstig genomen. Ze zitten elkaar in de weg, verslijten hun broek en de uren en rapen marken op. Ze wachten tot er werk komt, geeuwen gewonnen verloren, laten winden dat het knalt, maken ruzie over verlof, zagen over gebrek aan sigaretten en wachten... Het werk komt niet, het is tien voor zeven geworden.
Ik zat gisteren tot over mijn oren in het werk, ingewikkeld werk, waarover ze mij veel te weinig hadden ingelicht om het alleen op te knappen. Niemand wou mij inlichtingen geven. Ze zegden dat ze het ook niet kenden en rustten voort. Ze zouden zich eens moe kunnen maken en ze weten dat ze van mij toch geen tabak krijgen. Een van hen moet toch aan de chef verteld hebben dat ik dikwijls notities in een notaboek maak. Toen ik het voorgaande had genoteerd, voelde ik de adem van de chef in mijn nek. Hij nam mijn notitieboekje, bladerde er eens door en wou het ook eens lezen.
Ik kon natuurlijk niet weigeren. Ik was toch overtuigd dat hij mijn Vlaams gekribbel niet kon lezen. Daarna hoorde ik een van de inboorlingen aan hem vragen: "Was stekt denn drin, Karl? - Was drin stekt? Dass hier überhaupt nicht gearbeitet wird!"; antwoordde hij kwaad. Ik heb nooit geweten op wie hij nu kwaad was, want achteraf gaf hij mijn notitieboekje, zonder commentaar, terug.
Een woordje uitleg:
Reeds lang liep ik rond met het idee de geschriften van mijn vader in een meer moderne vorm vast te leggen. Weliswaar had hij zijn geschriften gebundeld, maar een buitenstaander zou ze niet-chronologisch of verward kunnen vinden. Wij kenden deze verhalen, dikwijls verteld in familiekring, maar een vreemde zou gemakkelijk verkeerde conclusies kunnen trekken of de hele zaak afdoen als onbenullig en niet ter zake doende.
Ook bestond bij mij de vrees dat de mensen die in die oorlog gevochten hebben, zouden denken dat mijn vader kleinerend over hen deed, alsof hun bijdrage te verwaarlozen was en hij de enige was die het zo moeilijk had. Het tegendeel is waar! De geschriften van mijn vader gaan veel verder: ze zijn een uitdrukking van gevoelens, diepe emoties, die velen moeten hebben ervaren. Ze zijn een spiegel van die tijd, waar wij - die zulke zaken niet hebben meegemaakt - onszelf kunnen zien in een dergelijke situatie. Zo moet men ook de kaft van het boek zien. De mens, heel alleen, in de storm van de oorlog, maar ook de storm van de misverstanden, onzinnige leuzen en corruptie, verkeerd begrepen ideologieën en vooral van misleide brave (en domme) mensen. Dat deze wijsheid enkel voorkomt na een of meer bommenregens en langdurige ontberingen, moet ons er toe brengen een beetje meer en langer na te denken, voordat wij ons achter een beweging of politiek ideaal stellen. Dat en de problemen waarmee wij momenteel in België te maken hebben, maken zijn geschriften actueel.
Soms is het nodig de dingen eens op een heel andere wijze dan gewoonlijk te verwoorden, dit kan het inzicht zeer bevorderen.
Mijn vader nam me mee naar Duitsland (1965) en wij bezochten de boerderij en de familie waar hij krijgsgevangen was, we gingen naar Bremen en ik leerde toch iets van de Duitse mentaliteit.
Bovendien zag ik ook de omgeving en de natuur, leerde de Duitse keuken kennen en ook Albert Drewes, die inderdaad een zeer speciaal iemand was.
Later echter, toen mijn vader al gestorven was en ik hem dus niets meer kon vragen, begonnen de moeilijkheden met het "boek". Van zodra de handeling de Duitse grens overstak naar wat nu Polen is, werd alles duister. Inderdaad in alle geschriften werden de Duitse benamingen van steden, dorpen, fabrieken enzovoort gebruikt. Alle kaarten van die omgeving vertoonden echter de Poolse benamingen.
Toen kwam het toeval te hulp! Ik leerde een Pool kennen, die we W.W. zullen noemen en van zodra dat hij (en zijn vader) genoeg Antwerps verstonden bleek, dat hij afkomstig was van ZARY, of SORAU; de plaats waar de gekende FOCKE-WULF vliegtuigen werden gebouwd. (Hier moest mijn vader lange tijd werken. Hij vertelde veel over deze tijd.)
Dit toeval vierden we later met uitbundige hoeveelheden Vodka.
Iedereen herinnerde zich daar de Duitse bezetting zeer wel. De ouderen vertelden in detail hoe van de ene op de andere dag in de school Duits gesproken werd (met het pistool op de lessenaar van de onderwijzer). Zelfs een groot gedeelte van de plaatsaanduidingen konden zij moeiteloos aanwijzen.
Tot mijn grote spijt bleven er echter enorme hiaten in het relaas. Tot bij de derde reis naar Polen waar we verbleven bij W.W. en een zeer vriendelijke en bereidwillige politieofficier, ons dat bracht waar we al zo lang achter zochten; een kaart van de omgeving met de Duitse benamingen.
Mijn vriend spaarde moeite noch tijd en gidste ons langs dorpen en steden, spoorwegstations en wegen, zodanig dat we op den duur meer vonden dan hij zelf wist of vermoedde, daarbij geholpen door een lid van de brandwacht (ZARY is omgeven door bossen en wouden). Ze zijn heel vriendelijk en gedienstig de Polen, het probleem is dat ze Pools spreken wat voor mij even onverstaanbaar is als voor mijn vader. Gelukkig eten ze graag en veel (het zit in de familie, denk ik) en drinken ze Vodka wat al evenmin een probleem vormt.
Verder bezochten we nog het beroemde kamp van de Engelsen;
STALAG LUFT III en STALAG VIII C; zie ook de "Big Escape"; net voorbij SAGAN of ZAGAN, ook OSWIECIM (Auswitz) en de beroemde zoutmijnen waarover ik U later zal vertellen.
Waarom vertel ik U dit, wat toch zo weinig met mijn vader te maken heeft. Het is namelijk zo dat de Polen graag al wat van een bezetter afkomstig is willen vergeten. Bij hen is dat nog niet zó lang geleden. Tegelijkertijd beseffen zij echter dat dit alles een onderdeel van hun geschiedenis vormt dat niet vergeten mag worden. En inderdaad; kleine lokale musea werden opgericht, dikwijls zeer modern ingericht met foto's en manuscripten. Dat de Duitse toeristenstroom hieraan niet vreemd is, maakt alles nog veel meer menselijk. Men zal dan ook niet langer de nadruk leggen op de gruwelijkheden, maar men gaat de feiten evenmin uit de weg. Zij richten zich naar de toekomst en naar het Westen (wat dit idee inhoudt, laat ik aan Uw begripsvermogen over, na lectuur van het "boek").
De titel van het boek: "Mijn oorlog" moet in één adem gelezen worden met de ondertitel: " lotgevallen van een pechvogel".
Mijn vader compileerde dit werk in de jaren zestig, toen een golf van optimisme over het westen ging, tezamen met de diepe ondertoon van de dreiging van de koude oorlog. Het was niet langer mogelijk in heroïsche termen te schrijven, noch was het mogelijk alles in het volkomen belachelijke te trekken. Daarom dank ik ook mijn moeder, die me volledige inzage gaf in de brieven van haar man, nog met de blauwe strepen van de censuur. Uit de privé sfeer gelicht, konden enkel deze brieven, licht werpen op wat toen werkelijk was. Zij waren geschreven in de wetenschap dat er steeds iemand meelas (censuur) en toch staan ze vol met die details die alleen een allernaaste kan begrijpen.
Toch was er nog iets anders noodzakelijk; de persoonlijke ervaring. Daarom volgt hier een uittreksel uit het verslag van mijn reis naar Polen in 93:
In het kantoor hangen ook luidsprekers, waardoor ge b.v. 's avonds hoort roepen "Achtung verdunkeln!" Dan moeten de zwart-papieren stores afgelaten worden en 's morgens terug opgetrokken, als er omgeroepen wordt: "Achtung, die Verdunkelung ist beendet!" Om halfnegen is er Kaffeepauze tot tien voor negen. Dan gaat de drukte verder tot halfeen wanneer de bestorming van de kantine begint, twee blokken verder. In zeer lange rijen wordt dan aangeschoven, in weer en wind, om een teljoor met weinig aardappels en veel "Steckrüben" (koolraap), waarmee ge dan tussen al die tafels Uw plaats opzoekt, waar ge dan juist op tijd aankomt om te zien dat een ander Uw plaats inneemt. Soms zitten we tegenover een Duitse arbeider, die er "etwas komisch" uitziet, met zijn blauwe ogen in een zeemansgezicht en die telkens op het eten reclameert. Met zijn hoofd in richting van de marsmuziek uitbrakende luidsprekers wijzend, zegt hij: "In Deutschland viel Musik, wenig essen, in Rusland wenig Musik, viel Essen". Om één uur begint het drukke nietsdoen opnieuw. Ik zit met mijn gezicht naar de muur, waar een landkaart van Rusland en een afbeelding van een een kalender hangt, met een prachtig landschap op, gelijkend op een zicht van de vaart van Damme. Daar zit ik soms lang naar te staren en te dromen van deze prachtige zomerse natuur, nu het stilaan lente wordt. Ik doe dan ook maar weinig en dat vinden de Duitsers nog te veel die op verre na ons tempo niet gewoon zijn, alhoewel wij het onze zo goed mogelijk aan het hunne aanpassen. Ik heb ook een paar dagen overgewerkt voor de voorbereiding van onze verhuis naar Sorau. Ik heb die ersatz kantoorratten van hier helemaal ondersteboven gewerkt en de tijd ging snel voorbij. En dan noemden ze mij nog wel "Die Ruhige" (de stille). Ik had een elektrisch rekenmachientje gekregen, een echt wonderding. De Duitsers kregen het allemaal op hun zenuwen van de snelheid waarmee ik dat ding liet draaien. Dat machientje was echter niet op Vlaamse snelheid berekend en blokkeerde, twee dagen in reparatie.
Och, de Duitsers zijn wel gemoedelijke mensen tegenover ons, maar ze aanzien ons toch als onderkruipers. Als we hen uitleggen, dat we werden, zeggen ze dat we hen de oorlog maar niet hadden moeten verklaren. Verder zijn ze brave mensen, een beetje simpel van geest misschien. Eindelijk is het twintig na vier. De meesten zijn weer springlevend geworden en vluchten de trap op, de trap af, de poort uit en naar de tram. Een gedeelte van de bedienden wil echter nog meer doen en blijft wachten op de bel van zeven uur. Dat heet dan overuren maken. Wij geraken op de tram. Het is die dikke zwarte Schaffnerin. "Wer sind denn hier die Schwarzfahrer?" Mens maak U niet dik, ge zijt al dik genoeg! Ze beziet ons met een kwade blik, want dat had ze zeker verstaan. Ons Antwerps verschilt niet zoveel van het Bremers Platt-Dutsk. We zijn weldra op de markt en kijken even in Karstadt binnen, waar een grote drukte heerst. In lange rijen staan ze aan te schuiven voor: ... toespelden en kammen. Ik zal toch eens binnen moeten voor papieren kragen, de zogenaamde Pappkragen, maar het zal voor een andere keer zijn. In het hotel, pardon, "Unterkunftsheim" even in het kastje van kamer 74 gekeken of er geen brief of een pakje voor mij in ligt en dan ga ik de trap op naar onze kamer. Ik trek mijn kast open, waar ik niets moet uit hebben, maar het is zo mijn gewoonte en Uw foto hangt erin. Ik heb die foto eens naar kantoor meegenomen en aan de oude "Edu" laten zien. Zijn commentaar was: "Ein schönes Bild, ein schönes Mädel, mit dunkele Augen und ein Mund zum küssen". Ik doe de kast terug toe en ga beneden in de eetzaal kijken of ze al eten geven. Dan moet het nog redelijk zijn of ik moet toch in mijn kast zijn, want daar ligt de sterke magneet in die mij aantrekt: brood! Na het eten terug naar de kamer, waar anders naar toe? En wachten tot het tijd is om te slapen, afgewisseld met brieven schrijven, toch aan mijn brood zitten, of kletsen met de anderen over allerlei onzin.
Plots sirenegeloei! Nu is het grote verhuis, alleman vlucht met hebben en houden, de trap af de kelder in, tot een langgerekt gehuil ons terug naar boven roept.
Dat gebeurt wel meer als we te bed liggen of allang zouden moeten liggen, dat heeft dan klerenmishandeling tot gevolg en hele reeksen verwensingen en godslasteringen. Hoe kunt ge U daar nog lastig in maken? Het is nog maar vierendertig keer 's nachts voorgevallen en dan telkens voor een drietal uren!
Nu moesten we nog naar de dokter in de kelders van het gebouw. Wij stonden daar te rillen in één lange rij, in adamskostuum en te wachten. Enkele meters van ons stond een rij meisjes eveneens te wachten en te rillen, in eva's-kostuum. Wij waren net vee dat naar de slachtbank gedreven werd. Het onderzoek van de dokter had niet veel om het lijf, gezien ons kostuum, we werden allen goedgekeurd. Nu kwam het onvermijdelijke afscheid en vertrek en een vermoeiende treinreis en een overvolle trein, met onze zware valiezen. In Aken moesten we uitstappen en naar het Arbeitsambt. Gesjouw met valiezen heen en weer, terug naar de trein. In Hannover hetzelfde maar daar was het vervloekte Arbeitsambt heel ver en bergop. Bij het zoeken naar eten leerden we iemand kennen, die ook in Duitsland moest gaan werken maar niet wist waarheen. Toen wij hem zeiden dat we bij Focke-Wulf Bremen waren aangenomen, besliste hij kort en goed mee te gaan. Hij leek wel een verloren hond, die nu een baasje gevonden had. Het was een hele karwei om die zware valiezen weer terug naar station te sjouwen. Sommigen sleepten ze gewoon voort over de gladde sneeuw. Uiteindelijk geraakten we dan toch in Bremen, maar heel laat in de avond. Met begeleiding gingen we op stap door de stikdonkere straten, maar ons logement was gelukkig niet ver, slechts een paar honderd meters. Wij waren niet meer in staat om onze naam te schrijven, gezien de stramheid van onze vingers door het dragen van de valiezen. Wij waren in een groot gebouw aangeland, blijkbaar een hotel, dat er binnenin nogal beschadigd uitzag en we werden met twaalf man op een kamer gebracht, waar houten beddenbakken stonden, twee boven elkaar. Sommigen brachten nog de moed op om beneden in de eetzaal te gaan eten, er was voor ons nog eten klaargemaakt.
's Anderendaags appél op militaire wijze. Dat zag er maar vies uit, maar zo erg was het niet. Het ging er alleen maar om, ons de nodige instructie te geven voor onze aanmelding. Nu waren we voorlopig vrij om onze zaken in orde te brengen en ik begon alvast een brief te schrijven. Die brief zal wel niet mooi geschreven zijn vanwege de stijfheid van mijn vinger's. 'sNamiddags gingen we op stap, zoals men ons gezegd had; tot aan de markt rechtdoor en daar tram 5 nemen, naar Flughafen, dat aan de overkant van de Weser gelegen is. Wij namen onze verloren hond mee, die prompt werd aangenomen als bediende op de Ma-Be-Wi (Materiaal-bewirtschaftung) en die voor de eerste maal in zijn leven een kantoor langs binnen ging zien. Hij kon ten andere praktisch niet schrijven, wat ik hem achteraf geleerd heb. Wij werden ingedeeld in het Betriebssbüro (BB). Die kantoren en een gedeelte van het bedrijf waren in Werk Hasted, in de voorstad Sebaldsbrück.
De volgende morgen, heel vroeg, om zeven uur, in een volledige duisternis kwamen wij daar aan, werden ons kantoor aangewezen en de ledige stoel, die blijkbaar op ons te wachten stond.
De Duitse collega's, die helemaal niet verwonderd keken, stelden zichzelf voor. Er waren ook al een paar Vlamingen, die dit heel luidruchtig deden, doch die wij achterdochtig bekeken,
want dat waren vrijwilligers. Ik vergat op slag al die namen, die heel raar in de oren klonken en die ik achteraf toch zou leren. Eén naam onthield ik: Marianne DIE DOODT. Zonderlinge naam, want dat meisje zag er verdomd springlevend uit en zat recht tegenover Jos. Oscar had ook een heel lief meisje, maar mank, voor zich, die altijd zong van: “Mamatchi, schenk mir ein pferdchen", waar Oscar zo ontroerd door was, dat hij absoluut de tekst van het liedje wou hebben. Ik had minder geluk. Tegenover mij zat: "der alte Edu", die zijn pensioenleeftijd al voorbij was en die ik moest helpen. Dat helpen bleek nogal eenvoudig te zijn. Hij kwam van zijn plaats en rond de tafel gesukkeld, legde een formulier voor mij en wees met een potlood de kolom aan, waar ik wat moest invullen. Hierboven, zei hij, zet ge in cijfers: "acht strich hundert neunzig punkt drei tausend eins und dreizig strich null vier". Ik lapte het hem feilloos en hij was verbaasd over mijn kennis van de Duitse taal. In dit vak schrijft ge: "Schild". Allé vooruit; dacht ik en schreef het in het Vlaams en het was nog juist ook. Hier in dit vak schrijft ge: "Fototechnik-Selbstbezug". Dat was andere koffie, ik had geen flauw idee wat het beduidde. Het lukte dus niet zonder fouten. Hieronder, zei hij, staan allemaal vakken voor de "arbeitsgangen". Bij dit "Schild" is er maar één arbeitsgang, ge vult dus alleen het bovenvak in. Hier links, zet ge: "fünf und vierzig strich null eins" (45-01) en er naast "anfertigen". Hieronder schrijft ge: "über W.A. an H.L.". Dat was allemaal Latijn voor mij, alhoewel ik, naar hij zegde: "alles auf Lateinisch" mocht schrijven. Ik heb er dagen over gedaan om achter de betekenis van die rare letters te komen die gewoon: "über Wahrenannahme an Hauptlagebeduidden. Nu nog hier in de hoek uw "Namenzeichen" zetten en de "Auftrag" is af. Ik heb alles begrepen, zei ik, geef er maar een hele boel. Deze is de enige voor vandaag, zei hij, ons werk is af.
Ik moet toch lichtjes verbaasd hebben gekeken, want hij beloofde mij enige mappen van "Schrauben"
ik die ook zou kunnen maken. En ik die dacht dat ze me uit Antwerpen hadden gehaald om te helpen vliegtuigen te maken. En al die jaren in Duitsland is het, werk bedoel ik. Een job om honderd jaar
bij te worden als de oorlog zo lang duurt en ge geen bom op Uw kop krijgt.
Hier werd geen oorlog gevoerd, alleen "Papierkrieg". Ik leerde al spoedig dat er massa's papieren werden vol geklad om enkele nietige stukjes te maken, kleine onderdelen van een vliegtuig, waarvoor er een paar honderdduizend nodig zijn om één enkel vliegtuig samenstellen. Wat gebeurde er nu met die "Auftrag", die ik ingevuld had met potlood op een blad slecht papier? Eerst moest die in een map gestoken worden. Toen ik hem terugkreeg, was hij netjes getijpt in "Ormig" aniline. Nu ging hij naar de Ormig afdeling, waar vele afdrukmachines met alcohol stonden. Toen kreeg ik de map terug waarin vier exemplaren op dun karton van verschillende kleur, netjes in een omslag staken, samen met de werktekening. Hij was inmiddels naar de "Sepia"-afdeling (planafdruk) geweest. In die sepia afdeling staan grote machines met booglampen, die heen en weer wiegen en een verblindend licht verspreiden. Het stinkt er naar de ammoniak. Ik bekeek het uiteindelijk resultaat van mijn werkstuk eens en zag op de tekening dat het om een klein aluminium plaatje ging, met twee gaatjes erin, waar het woord "Öl" op fotografische wijze was aangebracht. Wat een rompslomp voor niemendal en ik had nog niets gezien... Ik heb nog niet over Flughafen verteld, waar we ons gisteren hebben aangemeld. Vele grote gebouwen en uitgestrekte hangars staan daar om een eindeloze vliegplein.
Vooral "Bau 8" is schoon en modern, met een kantine bijna zo groot als het sportpaleis, luxueus ingericht, met ramen van 10 meter hoog.
Daar tegenover, gescheiden door een prachtig bloemperk, in "Bauzehn", zijn de hoofdkantoren, alles ultra modern en spiksplinternieuw. Maar flughafen is dan ook een "Muster Betrieb". In de loonafdeling staan vele Hollerithmachines (de voorlopers van de computer)- die ik daar, voor het eerst zag. Op het gelijkvloers van dezelfde bouw is een "Dreherei" waar draaibanken op een linoleum vloer staan. Langs één zijde zijn het allemaal winkels, coiffeurs en bars. Ze hebben hier op geen kosten gezien. En zeggen dat al die prachtige gebouwen iedere minuut van de aardbodem kunnen verdwijnen (als de Engelsen willen).
Binnenkort schrijf ik over het prachtige gotische Rathaus, de Domkerk met zijn groen koperen scheve toren, de prachtige met bladgoud versierde Gildenhuizen op de markt, de zonderlinge Bötgerstrasse met zijn Heimatmuseum van oudheidkunde, de Langestrasse met zijn vele hoge, oude pakhuizen. Het Bürgerpark met zijn roodstenen olifant enz...
HOOFSTUK II
EEN WERKDAG IN BREMEN (Uit mijn brieven)
We zijn nu al bijna twee maand in Bremen. Ik heb mij al aan een en ander aangepast en schrijf nu een brief om U een idee te geven van het leven hier.
Ons logement, onze "Unterkunftsheim" zoals ze hier zeggen, is een groot hotel, nogal zwaar beschadigd door bommen en brand. Het heet Europäischer Hof en moet vroeger prachtig geweest zijn. Er is zelfs een grote cinema op het gelijkvloers, die nu nog dagelijks voorstellingen geeft. De dag begint met opstaan om halfzes, snel wassen en aankleden, de trap af naar de grote eetzaal, een stuk brood eten, een tas ersatzkoffie drinken en terug naar boven. Het bed moet nog opgemaakt. Het bed, dat is maar bij manier van spreken: twee houten bakken boven elkaar, met strozak in papierkoord, lakens, dekens en een hoofdkussen, in dons! Ik betrek, samen met Oscar, de gewezen badkamer van een grote slaapkamer met wandschilderingen, waar nu de plaaster afvalt en nog bluswater doorsijpelt. Op die slaapkamer wonen nog tien anderen. De accommodatie is nog in orde; overal centrale verwarming, veel wc's en veel lavabo's met warm en koud water op alle verdiepingen. De bewoners nu, zijn minder in orde: een paar honderd avonturiers en avonturiersters, simpele bedienden en stijve bedienden met hoge kol, bolhoed en pince-nez en "gettekens" over hun schoenen. Deze laatste zijn gewoonlijk de eersten om op het etensoverschot te vliegen. Als ge nu heel proper zijt en u af en toe eens helemaal wilt wassen, wordt dat een rare boel met al die vrouwen in dezelfde wasgelegenheid, maar, à la guerre comme à la guerre. Om twintig na zes gaan we op stap tot aan de markt, langs het mooie Hilton hotel, dat nog niet gebombardeerd is, voorbij "Am Wall", langs de Sögestrasse met zijn vele mooie winkels en Karstadt. "Am Wall" is de boulevard met zijn parken en vijvers en was vroeger een deel van de stadsvestingen. De overkant heet trouwens "Contre Escarpe". De Sögestrasse, nu een mondaine winkelstraat, was eertijds, een paar honderd jaar geleden, de weg waarlangs zeugen naar de weiden buiten de stad gedreven werden. Op het dak van het grote warenhuis Karstadt hebben ze een groot pannendak gelegd in verschillende vormen en kleuren om aan de Engelsen te doen geloven dat het gewone huizen zijn, precies of die daar naar kijken als ze hun bommen laten vallen. Om dezelfde reden ligt dwars over het station een brede straat in zeildoek, met nagemaakte lantaarns erop en is de vijver van het Bürgerpark bedekt met een groot camouflagenet, terwijl een eind verder een zeildoeken namaakvijver ligt. We komen op de markt, waar een massa volk naar de tram staat te wachten en wij drukken er ons tussen, tegen een hoop metselwerk die daar in de weg staat. Naar het schijnt zit daar de Roland in, de Brabo van Bremen. Daar komt tram 2, bomvol natuurlijk. Wij worstelen ons ertussenin en geraken zelfs binnen, waar ge gewoon stikt van de rook van tabak-ersatz. "Noch jemand ohne Fahrtausweis"; dat is de Schafferin, een lange blonde of dikke zwarte. Het zijn meestal piepjonge meisjes... of ook 60 jaar. We hebben vlug geleerd wat "Graadoet" (gerade aus) en "Umsteigen" betekent, wat het wil zeggen als ze roepen "noch jemand ohne" of "noch jemand einjestich" (eingestiegen), wat een Heft is enz...... De tram, heel modern, rijdt geruisloos en snel, ook in de bochten. Er hangen overal riemen, waar iedereen zich aan vasthoudt anders ligt de hele massa omver. Wij houden ons goed vast en komen ongedeerd in Hastedt, in de Föhrenstrasse aan. We worden eruit geperst en mengen ons tussen een talrijke en haastige menigte, want 's morgens is iedereen haastig om niet te laat te komen. Aan de poort moet ge Uw "Ausweis" laten zien of ge kunt er niet in of uit. Ausweis is hier aan de orde van de dag, Overal moet ge dat ding laten zien. Het is in aluminium en onze foto zit erin. De meesten hebben er een echte boeventronie op, ik heb precies een engelengezicht. We zijn binnen en gaan de trap op naar onze afdeling. Zodra de bel gaat, worden zij, de Duitsers, heel rustig en hun haast vergaat in loomheid. Ze melken de dag tot de bel weer gaat voor het middageten. Wij, de Vlamingen, staan hier aangeschreven als harde werkers. Zijzelf, de mensen van hier, doen wel heel druk, ze mishandelen de vele telefoons en roepen naar elkaar over iets dat ze niet kunnen vinden of over iets dat niet in orde is, wat veel voorvalt.
Ze roepen b.v. iets over acht streep tweehonderd punt twaalfhonderd zes en dertig streep eenentwintig nul vier (8/200.1236/2104). Dat kan wel een vijsje zijn met een zeskantige kop.
Begin Februari 1941. Na 780 dagen soldaat was ik eindelijk mijn uniform kwijt. Alles te samen 2 jaar en 2 maanden van huis weg, op een harde strozak geslapen, primitief eten en vooral geen salaris. Als volwassen persoon al die tijd moeten onderhouden worden door Uw ouders is voldoende om een levenslange wrok tegen de maatschappij te koesteren. Ik luchtte mijn ongenoegen tegen alles en iedereen. Wat iedereen "au sérieux" nam, trok ik in het belachelijke en kamde dan ook alles af. In de meeste gevallen had ik nog gelijk ook. We leefden in een miserabele tijd. Langs de ene kant de Duits gezinden met corruptie, verraad, arrogantie, overvloed en bedreiging. Langs de andere kant de patriotten en democraten met honger, ellende, koude en angst.
Maar niet allen hadden angst of uitten stil of luidop hun verontwaardiging. Dat was gevaarlijk, maar alle opstandigheid is gevaarlijk. Ge had te vrezen voor het gezag: uw patroons, de gendarmen en de politie, want die vreesden op hun beurt de al of niet geüniformeerde collaborateurs en verklikkers. De verklikkers waren de ergsten, want die deden dat uit nog groter angst dan de uwe. Ze hadden hun ziel aan de duivel verkocht en zagen de duivel overal in hun medeverklikkers. In deze terreur werkten de meesten om een veel te duur betaalde en slechte boterham. Iedereen smokkelde eetwaren, waarvoor ze fantastisch hoge prijzen en die dan nog regelmatig afgenomen werden. Iedereen gebruikte voor zijn dagelijkse behoeften veel meer dan zijn armzalig salaris, beleende zijn eigendom en verrijkte boeren en woekeraars. Toch waren ze blij werk te hebben, want zonder werk zijn betekende veel armoede en koude en aangewezen zijn op winterhulp. De meest gewetenloze onder de sukkelaars werden verklikkers.
Er ontstond een categorie van nieuwe rijken, die nooit grauw brood aten, maar witte "pistolets", rijkelijk met roomboter besmeerd, terwijl de arbeiders alleen maar een vleugje "archi" slechte margarine op zijn plakkerige boterham (uit erwten- en bonenmeel) kon smeren. Nu herleefde het patronaat. Nu was er weer het standen verschil van vroeger jaren. Het was gedaan, met de pretentie van de arbeider, die alle dagen biefstuk wou eten. Zij vonden natuurlijk allerlei wegen om de schaarse voorraad, die door de bezetter aan de bevolking werd gelaten, af te leiden naar hun keuken en provisiekast. Woekerprijzen speelden voor hen geen rol. Ze vraten biefstuk, witbrood, aardappelen en boerenboter met hopen tot ze er zo vet van waren dat velen dreigden een bloedaandrang te krijgen. Dat deden ze liefst onder de ogen van de arme bedienden en arbeiders, die, bij gebrek aan degelijk en voldoende voedsel, er als skeletten gingen uitzien. Ze genoten als ze aan een ondergeschikte konden commanderen: "breng deze dozen chocolade, die boter en die pakken beschuit maar naar mijn villa". Zoiets kon gebeuren bij de patroons van een margarinefabriek, waar uit het fabricageoverschot, nauwelijks enkele grammen aan het personeel werd uitgedeeld. Gemompel van ontevredenheid bracht geen aarde aan de dijk. Ze voelden zich veilig, zodat ze het niet eens opmerkten. Daar hadden ze trouwens hun kornuiten voor en de aanbrengers. De gewone mens voelde zich ellendig door de druk van het heroplevend kapitalisme, de angst voor verraad en het ongewisse van de toestand. Het was oorlog en oorlog is steeds de schoonste tijd voor hen die niet bevreesd hoeven te zijn. Geleidelijk sloeg deze arrogantie over naar de kleine burgerij, die zich ook door woekeren trachtte te verrijken. Zij tastte ook het zogenaamde intellectueel deel van de bevolking aan. Deze laatsten waren de gemeensten. Om hun positie te kunnen waarborgen begonnen ze één voor één, bedekt of niet, met de vijand te heulen.
Onder de bedienden, die zich boven de arbeidersstand verheven achtten, werden openlijk de successen van de vijand besproken en goedgekeurd. Ze waren zo dwaas dat ze niet anders geloofden dan wat de gazetten hen voor waarheid verkondigden. Het was voor hen een uitgemaakte zaak; de Duitsers winnen de oorlog. Wee hen die wat anders, maar dan zeker minder ongerijmd, vertelden.
De Duitsers waren hun nieuwe meesters en zij kwamen naar kantoor met hun bijbels in hun boekentas: Brüsseler Zeitung, Völkischer Beobachter, Signal, Volk en Staat. Bij het geringste of
gefingeerde succes van de Nazilegers vonden ze het nodig om dat, aan de hand van hun gazet, te verkondigen. De sukkelaars, die in de uiteindelijke overwinning van de geallieerde legers bleven geloven, werden bespot en belachelijk gemaakt. De voorzichtigen knikten instemmend en lieten hen wijselijk maar lasteren. De minder voorzichtigen haalden meewarig hun schouders op en haalden daarmee reeds de haat der anderen op de hals, vergezeld van bedekte of openlijke bedreigingen. De onvoorzichtigen hadden met hen hoogoplopende discussies en begonnen in hun verontwaardiging ook al te spreken van: "Wacht maar...". Op ons kantoor evengoed als op andere kantoren, bestonden twee door elkaar lopende vijandige kampen en werd de atmosfeer geladen en troebel. Soms kwamen er scheldwoorden aan te pas, waarin de partij die aan de sterkste kant stond, deze van de macht, het brutaalste was. De verklikkers noteerden alles wat tegen de nazigeest gezegd werd in een dagboek. Het was dus niet te verwonderen dat sommigen aangehouden werden en hun naaste vrienden heel wat last hadden. Een vriend van mij werd aangehouden en ik moest, samen met anderen, naar de Gestapo, in de beruchte Delafaillelaan, komen om verhoord te worden. Ik was niet eens verbaasd in een van de Gestapo mannen een vroegere collega van het kantoor te zien. Het verbaasde mij zelfs niet hem een passage uit het notaboek van een verklikker te horen voorlezen. Ik kon ook niet anders dan te bevestigen dat ik Engelsgezind was, maar dat ik zou gezegd hebben dat ze Hitler en al zijn trawanten aan de hoogste boom moesten ophangen, loochende ik. Ik hield voet bij stuk en beweerde dat die onnozelaar, die dat opgeschreven had, een rijkefantasie moest hebben, want dat ik zulke idiote ongerijmdheid nooit zou uitkramen. Bij mezelf wist ik echter dat die onnozelaar alles woordelijk had opgeschreven. Mijn ontkenning werd, samen met mijn bekentenis van mindere ergere dingen, in het proces-verbaal gezet ik tekende met een glimlach, zonder protest. Door mijn vastberadenheid en mede door mijn kennis van de Duitse taal, hetgeen volgens hen op intelligentie duidde, kwam ik er met de schrik vanaf. Op kantoor werden de patroons voorzichtiger tegenover de kleine groep van democraten, die tegen de stroom opvoeren. begeleider. Maar daar ondervond ik nog meer Duits gezindheid en ik lag weldra overhoop met de andere bedienden, die meenden op het goede paard te wedden. Ik werd teruggezonden naar het hoofdkantoor en hield er mij bezig met totaal nutteloze zaken. De werkuren werden fel ingekrompen omdat er geen werk meer was. Dat ging een tijd goed maar dat kon niet blijven duren. Toen er meer en meer arbeiders en bedienden werden opgevorderd voor Duitsland, kwam het zover dat onze fabriek ook aan de beurt was. Ik hoef niet te zeggen wie er allemaal bij de uitverkoren slaven waren. Jaren later na de oorlog, zaten de minst openlijke collaborateurs en profiteurs er nog steeds en gedroegen zich als lammetjes tot ze zich, na verloop van tijd, weer veilig voelden en dubbel verwaand werden, want zij hadden de goede plaatsjes behouden of veroverd. De mannen van de weerstand van het eerste uur, werden uit- of weg gerangeerd of naar de vergetelheid van een zijspoor gezonden. Dat was de wraak van het patronaat na het einde van de kapitalistische alleenheerschappij. In de kantoren van de margarinefabriek verschenen op een kwade dag een paar Duitsers en collaborateurs, die willekeurig??? op de personeelslijst een aantal namen aanstipten. Van iedere fabriek moesten een zeker aantal mannen naar Duitsland. Dat waren de pechvogels, dus daar was ik bij. Prompt vielen er paar in zwijm en die werden direct geschrapt, maar ge moet het maar kunnen! Anderen, de zogenaamde zwartgezinden, begonnen zo haast mogelijk naar hier en daar te lopen... en geraakten er ook van af.
Wij die geen geluk hadden, moesten 's anderendaags naar de "Werbestelle" op de Meir. Daar werden we aangeworven, net of wij waren werkloos, door de mensen van “Focke-Wulf Flugzeugbau G.M.B.H Bremen" die, naar het scheen, goede arbeidskrachten te kort hadden en deze kwamen halen in Antwerpen, zo maar, met contract en vastgesteld salaris, te melden op 15 januari in Flughafen Bremen.
Als U dit leest, zijn we 25 jaar (1) later, eigenlijk nog meer. De herinneringen van velen zijn enigszins vervaagd en de inhoud zegt niet veel voor diegenen die deze tijden niet hebben meegemaakt. Dit geschrift is daarom niet dramatisch opgevat, al was datgene wat er in voorkomt en dat precies de feiten weergeeft, in die tijd heel wat dramatischer. Niemand kan beschrijven wat men onder een bombardement voelt, men moet het meegemaakt hebben. Niemand kan nu, in deze tijd van overvloed, een idee geven van wat honger en gebrek is, wat slechte verzorging, kleding en huisvesting zijn. Men moet het aan den lijve ondervonden
hebben. Het is eveneens onbegonnen werk de zielstoestand te beschrijven van iemand die dit alles beleven moest, sommigen met iedere de angst om het leven, ver van huis en geen mogelijkheid terug te keren. Velen zijn dan ook na de bevrijding teruggekeerd met ontredderde zenuwen of allerlei kwalen. Mijn kwaal was een enorme maagzweer, die een gevaarlijke operatie noodzaakte. Maar in dit verhaal komen veel namen voor van personen, steden en andere plaatsen. Wat is er van dit alles geworden?
Beginnen wij met Bremen, waar mijn geschiedenis een aanvang neemt.
Bremen bij het eind van de oorlog. Als je ergens in de stad op een stoel stond dan zag je helft van de stad! De Langestrasse was weg, Flughafen totaal plat, Werk Hastedt een geraamte, evenals het station, de grote winkels, Karstadt, de Baumwollbörse, de gildehuizen,de Domkerk, het badhuis enz.....
Het gotische Rathaus was slechts licht gehavend. Ons logement, het vroeger beroemde Europäischer Hof en het Hilton hotel waren praktisch onvindbaar.
En twintig jaar later! (2) Brede, prachtige straten zijn aangelegd door het puin, waar eens de smalle straatjes waren. Grote moderne hooghuizen zijn in plaats gekomen van de ouderwetse gebouwen van
vroeger, maar Bremen is niet meer de eeuwenoude Hanzestad van vroeger. Alleen de markt is gebleven, met zijn bestrating in mozaïek en zijn Roland. De gildehuizen zijn in hun oorspronkelijke staat heropgebouwd. Het Rathaus en de Domkerk zijn zorgvuldig hersteld, de Bôttgerstrasse eveneens en het standbeeld van de beroemde Bremer Stadtmusikanten staat er weer. En de personen die wij gekend hebben? De meeste Vlamingen leven nog, met hun herinneringen. De Duitsers zijn bijna allen overleden, naar ik van Albert Drewes vernam, die wel nog goed gezond was en op pensioen gesteld.
Wat Sorau betreft, die stad zal wel ongeveer in de staat van destijds behouden zijn. De stad
ligt nu in Polen en heet Zyrav of Zary (3). De huidige inwoners weten zeker niets van Duitse bedrijvigheid van toen en zouden U ongelovig aanstaren, moest ge het hen vertellen. Het zal hun evenwel niet interesseren en ik zal het hun niet vertellen, ik ken geen Pools. gesteld.
Eigenlijk zijn we nu veel later, mijn vader doelt natuurlijk op de tijd dat dit geschrift ontstaan is.
Mijn vader nam me toen op deze reis mee; zodat ik kan getuigen dat alles wat hij schreef correct is.
Dit is de juiste naam “Zary”! Later zal ik U uitleggen door welk toeval ik daar achter kwam en wat de Polen van deze hele zaak denken.
Ondertussen stond ik met de hele familie op zulke goede voet dat ik bij hen aan tafel meten en leerde ik de patriarchische gebruiken kennen, zoals die bij de grote hereboeren in zwang waren. Niemand mocht met eten beginnen vóór het hoofd van de familie, in dit geval Opa, begon en iedereen eindigde als deze zijn vork of lepel neerlegde. Iedereen at uit één kom, die midden op de tafel stond. Een van de dochtertjes kon rap eten (de dikke) en een at heel traag (de magerste natuurlijk), Opa zelf at nooit veel. Wie waren die mensen? Beginnen wij met Magdalena. Zij was de dochter van die twee oudere mensen, die vroeger een boerderijtje huurden bij het “Moor” (Turfveld).
Ze was getrouwd met Willem, die de oudste zoon was van "Frankenstein" die de grote hoofdboerderij uitbaatte. Frankenstein bezat niet alleen zijn hoeve met velden, maar ook nog verscheidene andere hoeven, die dan verhuurd werden aan "Mietbauern". Willem kende Magdalena en wou met haar trouwen. Neen zei Frankenstein. De oudste zoon was "Stammhalter", en bezat het eerstgeboorterecht, erfde dus alles. En dan willen trouwen met de dochter van een arme boer! Toen kwam er een kind, van trouwen geen sprake. Toen kwam er een tweede kind en er mocht nog niet getrouwd worden, volgens de wet echter wel. Na veel palavers, terwijl Magdalena iedere avond voorbij de grote hoeve wandelde met haar twee kindjes, stemde Frankenstein toe, maar onterfde zijn oudste zoon, voor zijn tweede zoon Frans. Willem kreeg de hoeve, waar ik nu was, enkele koeien en varkens, twee paarden en enkele akkers en kon nu beginnen, samen met zijn schoonouders. Toen de oorlog uitbrak werd hij soldaat bij de "Marineflak" in Bremerhaven, dus niet ver van huis. Bij zijn eerste verlof leerde ik hem kennen; een jonge sterke rosharige man die lichtjes mankte en die heel vertrouwelijk met mij omging. Met deze familie heb ik dan maandenlang in goede verstandhouding geleefd. We hebben samen het hooi binnengehaald, geoogst, gedorst, de patatten gerooid, de bieten en de stamkolen uitgedaan. Ik ben met de koeien naar de stier gegaan, hielp mee een koe te verlossen, varkens en een jonge os te slachten. Ik kreeg iedere zondag kip te eten, tot den de winter kwam. Ik ben ook verschillende keren naar het "Moor" gereden om turf te steken. Het moor of turfveld is een hoger gelegen veen, dat men overal in de noordelijke gewesten aantreft als een overblijfsel van de ijstijd. Meters dik ligt er de turf, bestaande uit duizenden jaren begraven heidekruid, bovenop groeit heide en kleine berk. Diepe grachten, waar donkerbruin water in staat, zijn er voor de afwatering gegraven in de turf. De weg is met takkenbossen belegd en zo zacht als een hele stapel matrassen op elkaar. Iedere boer bezat een stuk van een paar hectaren moor. De bovenste laag, twee à drie meter dik, bestond uit lichtbruine turf, die diende als strooisel in de stallen en achteraf op de akkers gestrooid werd om de grond te verluchten. Ze noemden die: witte Torf. Ik heb er prachtige, groene, rode en diep blauw gekleurde kevertjes in gevonden. De onderste laag was taaie, bijnazwarte turf, die als brandstof gebruikt werd en evengoed brandde als kolen. Dat was de Zwarte Torf. Het uitgraven is een lastig werk in het bruine water en wordt gedaan met lange turfspaden, tot de knieën in het water staande. De blokken turf worden dan op hopen gestapeld om in de zon uit te drogen, waardoor ze hard en taai worden. Een gedeelte van het turfveld, omgeven met prikkeldraad, werd door dwangarbeiders, meestal politieke gevangenen, uitgegraven; vandaar komt het lied: "Wir sind die Moorsoldaten. Wir stechen mit dem Spaden ins Moor.....". Muziek van Eissler, woorden van Bertold Brecht. Toen het winter werd, verminderde het werk op het land: stallen uitmesten, de mest naar het veld brengen, omploegen deed de boer en verder werk binnenshuis, want het begon vroeg te sneeuwen en te vriezen. Toen kwam Kerstmis en Nieuwjaar, dat daar gevierd werd met gebraden gans en massa's koeken.
Af en toe moest ik bij de andere boeren gaan helpen bij het dorsen en bleef dan ook eten.een dag, een vroege winteravond in het begin van januari, kwam de boerin mij in de schuur van Ditmers opzoeken - Ik vergat te vertellen dat mijn boer Schütte heette - en zij zegde mij: "Du, Ammedde, du komst nach Hause." Ik dacht dat zij bedoelde voor het avondeten, maar neen: "Nach der Heimat" zei ze. Dezelfde avond moest ik afscheid nemen. Ze gaf me een half brood (negen pond) en de nodige worst mee voor de reis. In ons "Lager", dus in het Spritzhoes was het feest met bier en schnaps en de volgende morgen gingen wij met de trein naar Bremervörde en merkten dat het niet zo heel ver weg was. In het kamp waren alle tenten verdwenen en vervangen door grote barakken. Dus daarvoor hadden ze dus toen die timmerlieden nodig. Ik bekloeg die sukkelaars, die al die tijd hadden moeten kamperen. Wij ontmoetten er onze adjudant, die te voet tot thuis in Brasschaat was geraakt en twee weken later om zijn "stempel" ging in het kamp van Brasschaat en die er hier nu nog op zat te wachten. Wij werden in een grote barak gebracht, waar er al vele honderden in waren. Er stonden tal van lange houten britsen, drie boven elkaar, zonder matrassen. Wij kregen terug eten uit emmers, een emmer per bed van twintig man. Het was maar droevig, maar we gingen naar huis, hadden ze ons gezegd. Het vroor dat het kraakte, geen verwarming in de barak, waar het toch heel warm was, door het grote aantal mannen. Wij moesten ons laten inschrijven in de barak van de kampleiding. De eerste dag stonden er vele honderden urenlang buiten te wachten, in de ijzige koude. De volgende dag bracht ik ook de moed op wachtte vier uur lang in de voet hoge sneeuw bij -15 en een ijzige noordenwind. Nu ik mijn papieren had, moest ik nog naar de dokter en kreeg er de zoveelste inspuitingen. Daarna werden de vertrekkenden in een andere barak gelogeerd. Iedere avond gingen wij, de kameraden van het Spritzhoes en ik, naar het voetbalplein, dat telkens stampvol volk was en waar onze namen werden afgeroepen. In zulke omstandigheden verstaat ge uw naam direct, hoe geradbraakt hij ook wordt uitgesproken, tussen die rumoerige menigte. Ik had mijn papieren de beruchte "Entlassungsschein" in de hand, met acht maanden vertraging. Wij gingen eten halen voor de reis, "organiseerden" er nog een deel bij, want de Duitsers konden dat toch niet meer volgen en gingen gerust slapen. De volgende morgen zeiden we het kamp vaarwel. De twee uren mars naar het station verliep al zingend, we zweetten zelfs en mijn koffie was toch steenhard bevroren in de "gourde". In het station stond geen reizigerstrein, zoals beloofd, maar een goederentrein, die wij vol stro sleepten. En weg reden wij, ditmaal met de deuren los en praktisch geen bewaking. Maar het was toch verschrikkelijk koud in die wagon. De "Wachtman” verliet de wagon om zich te gaan warmen en liet zijn geweer onder mijn hoede achter; fidele bewakers. Wij reden dag en nacht, tot wij ergens in de streek van Eindhoven halt maakten. Later reed de trein verder tot in Roosendaal en daar stapten wij over in een reizigerstrein naar Antwerpen, waar we rond middernacht aan kwamen.Zo kwam ik thuis, onverwacht, midden in de nacht, in januari 41.
Relaas:
Wat is er nu van de familie van “mijn” boer geworden? Enkele jaren geleden zijn we er op bezoek geweest en heel hartelijk ontvangen. Willem bleek de enige overlevende van zijn familie te zijn. Zijn moeder en vader en ook zijn zuster waren overleden, zijn twee broers gesneuveld. Hij bezat dus al de hoeven, maar was op dezelfde blijven wonen als tijdens de oorlog. De hoofdboerderij was verhuurd en ietwat vervallen. Maar hij boerde nog juist om een bezigheid te hebben, want hij was heel rijk geworden. Hij hield zelfs nog twee raspaarden, puur voor zijn plezier, de landbouw werd met de tractor gedaan. Vanwaar kwam die rijkdom? Overal in zijn velden zag ik de beroemde "jaknikkers": aardgas en petroleumpompen en er werden steeds nieuwe boortorens geïnstalleerd. Op de hoeve was nu centrale verwarming en er lagen tapijten tot aan de koeienstal. Binnenin was alles gemoderniseerd en er was ook een moderne varkensstal aangebouwd. Magdalena was ook heel productief geweest. Ze hadden zes kinderen, vijf meisjes en een zoon: de toekomstherenboer. De twee oudsten, die ik kende van tijdens de oorlog, waren getrouwd. Ik heb ze ook een bezoek gebracht. De oudste, Sieglinde, had in Rehden een grote kruidenierswinkel en een prachtig appartement. De tweede, Christa, had een grote zaak van "Ferngûterverkehr" verderop in het dorp en woonde in een luxueuze villa. In die platina blonde mooie jonge dame herkende ik nauwelijks het dikkerdje van toen. Zij waren beiden in de wolken met het weerzien en de herinneringen, nog heel precies, van hun kinderjaren, toen ik voor hen "zauberde". De derde dochter, Karin, die ik als baby gezien had, was eveneens getrouwd, maar woonde 100 km daarvandaan. De boer had met zijn rijkdom zijn dochter rijkelijk uitgetrouwd. De vierde dochter, Helga, een slanke blonde spring in 't veld, van negentien jaar, werkte op de hoeve, reed met de tractor en leek op een filmster die eens even boerinnetje speelt. De jongen, Willem, was dertien jaar en heel intelligent, waardige opvolger van zijn trotse vader. Uiteindelijk was er nog een klein meisje van vier jaar, een nakomertje. De boer en boerin waren ouder geworden, dat was wel te zien, maar van een robuuste gezondheid. En de ouders: opa was, eigenaardig genoeg, precies dezelfde gebleven als toen, hij leek helemaal niet verouderd, terwijl Oma tamelijk zwaarlijvig was geweest, haar heup gebroken had en nu met een stok ging. Slotsom: deze mensen hadden wel hun familie verloren, maar hun oorlog hadden zij gewonnen, dank zij de nieuwe energiebron.
Het weze hun gegund.
Opmerking: Het zal de lezer nu zeker duidelijk zijn dat de luchtige toon die mijn vader gebruikt, meer verbergt. Hij belichte meer het menselijke aspect. Daarom is de lectuur aanbevolen voor de jeugd onder voorwaarde dat verschillende termen en omstandigheden uitgelegd worden door ouderen.
Zo moet je de uitdrukking “Pechvogel” lezen als “je moet het maar tegenkomen”! Hij was net geen pechvogel maar had juist veel geluk.
Hierna volgt het eerste hoofdstuk van het boek; nu is het menens!