1 Als onze vader Adam nog een jongman was, Dan leefd'hij op zijn goed gelijk op Vaders kas 't Geluk dat liep hem na,en zonder iets te doen Sliep hijn tot halverelf en somtijds tot de noen
refr: sur l'air du traderidera, tralala 2 Na zijnen déjeuné trok hij zijn botten aan En ging een straatje rond, me dunkt ik zie hem gaan Hij rookte een goe sigaar en dronk een pintje bier En speelde op de biljard wel een partij of vier 3 Dan in den achternoen reed hij te peerd, cadés! Of, was het weer te slecht ging hij naar zijn staminé En bleef hij ook eens thuis voor een enklen keer Dan speelde hij piket met onze lieven Heer 4 Dit leven was te schoon, te veel op zijn gemak En Adam kreeg in 't hoofd dat hem nog iets ontbrak Och Heer, zo zeide hij, het is hier toch zo flauw 'k Ben jong en heel alleen, och geef me toch een vrouw 5 Maar Adam,jongen lief,zoo sprak de goede God Waar gij nu toch aan denkt, zijt gij nu zat of zot? Neen, neen, geef mij een vrouw zooals ik zeg Of 'k laat mij overrijden op den ijzeren weg! 6 Daar was niet aan te doen, de man was niet kontent En God gaf hem een wijf zo groot als haren vent. En Adam trouwt ermee, hij danst en lacht en springt Terwijl dat Eva hem haar schoonste liedje zingt. 7 Maar korten tijd daarna, gij zult mij wel verstaan Hoort wat verdriet de vrouw haar man heeft aangedaan Men vond hem meer dan eens te zuchten voor de deur Och was ik maar gaan liggen onder den avapeur. 8 Eens kwam de goede God daar stillekens voorbij Terwijl ze aan 't vechten waren voor een vodderij De vent die sloeg er op en kreeg er even van Want 't wijf was gewapend met een oliekan! 9 Het was curieus om zien maar 't hooren geen plezier Want anders was het niets dan huilen en getier De Heer keerde zich om : wel Adam mijne maat Nu zijt ge wel geleverd, maar het is te laat
1 In de tijd der patriotten, Toen er oorlog was ontstaan, Moest het mansvolk zonder loten, Meestendeels ten strijde gaan .......(lai tsoelala,lai tsoelalala-na iedere strofe) 2 Zeker Tist moest ook vertrekken, Schoon hij nooit in 't oorlogsvuur, Eenen sabel had zien trekken Dus scheen hem dit bliksems zuur. 3 Hij kon er niet afgeraken, Na een lang en veel beraad, Liet zich Tist zeer spoedig maken Eene groote kopren plaat. 4 Jan de snijder werd geroepen, Tist zei,meester 't gaat er wreed, 'k Moet vertrekken naar de troepen, Maak mij gauw een pak gereed 5 Op het hart of wat er neven, Moet die plaat gevestigd zijn. Jan zag algauw aan Tist zijn beven Waar hij moest geharnast zijn. 6 Jan voorziende Tist zijn daden, Naait hem volgens zijn verzoek Deze plaat met sterke draden Juist van achter op zijn broek. ; 7 Tist vertrekt, na korte dagen komt de vijand op hem af. Tist kroop achter struik en hagen, Als hij hoorde pif,poef,paf 8 Bang op 't laatste als een vogel, Koos hij ras het hazenpad. Ziet,in 't lopen treft een kogel Hem vlak achter op zijn gat 9 Hemel,roept hij, wondre stukken, Tastende naar zijne plaat, Dat wil nu precies toch lukken Dat mijn harnas daar nu staat. 10 Waarlijk, sprak hij op het leste, Toen hij wat bedaarder werd, Jan de snijder wist het beste, Waar de plaats is van mijn hert !!
Mijn moeder (zie foto uit 1951 hiernaast) werd geboren in 1891 en overleed in 1981. Het spreekt vanzelf dat er in haar jonge jaren nog geen sprake was van muziek, tenzij wanneer de fanfare eens uitging met de kermis of met de processie
Muziek maakte men zelf, en wel met zijn eigen stem : tijdens het werk, of s'avonds rond de stoof werden allerlei liedjes gezongen.
In 1913 heeft mijn moeder een notaboekje aangelegd, en de toen meest populaire liedjes opgeschreven. In 1960 heeft ze enkele ervan nog gezongen : die staan op mijn bandopnemer, maar ik kan ze hier spijtig genoeg niet laten horen.
Ik kan ze echter wel overschrijven, en dat is wat ik een voor een ga doen. Ik hoop dat de bezoekers er veel genoegen aan beleven en iets meer over die tijd te weten komen, want sommige van die liedjes leggen toch enkele minder fraaie sociale toestanden uit (zie bvb. de dobbelaer).