De adem van haar huizen en de rimpels van haar luiken. De gedichten van haar gevels gemetseld in gestorven eeuwen.
De stappen in vermoeide straten verhalen vreemde talen. Geloken ogen kijken langs me heen en onbekende monden praten heel alleen. Afwezige handen en verlaten gebaren. Zo alleen, maar altijd met zo veel.
Haar parken en haar poorten leggen zich plomp verloren langs geborduurde stenen.
Vreemd maar zo vertrouwd. Altijd anders en toch weer steeds hetzelfde. Je kan in haar verdwijnen en verdwalen.
Terrasjes en toeristen, met pleintjes als begijntjes, kralen van kapelletjes en kerken als kathedralen.
Beroemde beelden en duiven om hun eenvoud te bewaren. Brede boulevards en bourgoisie als luxe sjalen om haar hals geslagen.
Plaveitjes van verdriet en hier en daar een lied van een stadsmus en andere gevederte clochards.
Het bakkeleien langs de togen van aangeschoten filosofen en profeten dronken van denken en van woorden.
Mijn stad, mijn stad ... mijn lief, mijn leven en mijn graf.
Zoals een ochtend. Toegedekt met sneeuw. Egaal wit. Luisterzacht. Ongerept. Nog onbesmet door woorden. Geluidsarm. Stilterijk.
Zo stel ik me een wit blad voor. Van het noorden naar het zuiden. Van oost naar west. Een leeg nest. Het niet zijn. Voor het zijn.
Alles kan nog. Ieder ongeschreven woord kan nog veranderd worden. Het is nog niet onderweg naar een lezer. Geen reiziger van betekenis. Nog vol van niets. Nog niet gekleurd. Nog niet gekreukt.
Zonder handen. Zonder pen. Al wel losgelaten. Maar zo vrij als wit. Nog niet betast door ogen. Nog niet verraden door een lezer. Onveranderd. Zoals gedacht. Il incipio. Het begin.
Het neerschrijven is reeds verraad. Aan de gedachte. Niet begrensd door letters of lectuur. Het is de witte stilte stelen van een machteloos blad. Wit wordt zwart. Met restjes niets tussen de lijnen.
Dag, wit blad. Ik bied je mijn verontschuldigingen aan. Want ik ontnam je jouw onschuld. Ik maak je medeplichtig. Aan onbegrip. Aan lelijkheid. Zonder mij was je nu nog een vrij blad.