Aardewaartse zinnen, een soort inkeer, het zoeken naar een zin en het woord in een zin en de zin van een woord.
04-10-2005
rare kunsten
als ik een bouwsel dat in een SMAK gemaakt is verlaat dan heb ik een kunstnasmaak, zou het de cloaca kunnen zijn, één iemand die ons letterlijk te kakken zet, is kunst?
een mosselpot die overhoop ligt met lege mosselschelpen die vind je hier in' stad op elke hoek na 't vreten, zelfs een kok maakt kunst met hesp, op een bord en niet rond zuilen dat stinkt uren in de wind, dat is pure verspilling en groen van de schimmel na een paar dagen.
ik had weer kouwe kleren aan, impermeable en droeg ze met een zwierigheid die menigeen verbaasde, ze stoten 't water af en overjassen
bleven langs de kant toen ik met grote passen de straat breed overstak, ze haasten zich nadien om mij weer in te halen, ze dachten dat ik een zonderling en een onaangepaste burger was
ze vroegen zelfs of ik een poepzak had?
mijn hond misschien en ik een plastic zakje van de A.D. Delhaize
vandaag begin ik opnieuw en herteken ik strandfiguren met wrakhout in schelpengruis vergezichten in een vaalblauwe achtergrond en een zonsondergang in aartsmoeilijk rood
en als het avond wordt, dan wacht ik op de maan haar schijngestalte, zij kleurt de randen van golven met haar zilveren schuim
en als het nacht is, dan drink ik het melkwegvocht met droeve slaapogen en voel ik mezelf zo nietig
en morgen zal ik opnieuw beginnen te tekenen dezelfde strandfiguren dezelfde vergezichten maar eerst nog een zonsopgang in waterkleuren en met verblindend geel
en de maan, mag even blijven totdat ik blind geworden ben van te lang te staren naar de zon
hij braakte woorden als een ware waterval die opeens begon te haperen omdat het ijs daar om zich heen gegrepen had, en enkele druppels druipen nog als om het allerlaatste zuchten weer te geven, het is er winterhard
tot zelfs de tijd bevroren werd onaangedaan de dagen liet verlopen, zolang het vriezen en de vorst geen uren kent, tot zelfs de zon er laag gezonken was, zo klinkt een winterhart
de kinderen van de profeet, zo noem ik hen in een geheiligd ogenblik, terwijl hun glimach mijn mond versiert en ook hun oprechtheid terwijl ze naar mij met beide handen reiken
ze lijken me wel argeloos en te ontvankelijk in hun nieuwe jeugd maar ze bejegenen elkaar met vriendschap die zeker uit het hart komt en liefde, waar ze zo oprecht mee omgaan ik heb geen woorden genoeg, maar zij wel zij zingen het zelfs uit, ze noemen mij broeder
zelfs in het heilig huis waar gebeden wordt ik mijn hoofd bedek en mij van het schoeisel ontdoe om alle onzuiverheid van de wereld achter te laten aan de ingang, ontvang ik
hun argeloosheid is echt niet van deze wereld je zou hen eerder onbevangen kunnen noemen want hun blik is immers veel te helder en het ongenoegen laten zij enkel in het hart blijken en dat voel je langs je ziel strijken, terloops ik heb geen woorden genoeg, maar zij wel
hoe het ijs brak toen het zo koud was en het was winter weet je die dag en sneeuw bedekte het lopen het wachten te zwaar
je klappertande en woorden haperden je beet ze gewoon in stukken en ik had moeite om je te verstaan, ik sprak zelf amper en ik blies mijn adem dampend
mijn jas heb je erg gedragen en ik heb daar jouw koude lijf gevoeld het rillen en het huiveren, de bittere koude bleef alleen achter, tot ik je weer ontmoette
toen het water brak en het warm was in een steriele kamer, ik droeg blauw de jas en 't masker hield de adem in
de nachten langer dwaal ik mij een weg door onderaardse gangen, want het duister heb ik
al eeuwen lief, het tasten is een bezigheid die mij wel bevalt en dat langzaam vordert zodat ik mij elke wending, elke kronkel voorstellen kan, er is immers een tijd geweest dat ik zien kon, mijn ogen schitterden toen staalblauw en glashard, ik had toen klauwen en geen handen maar de vleugels draag ik nog, mijn huid is zo gespannen en mijn oren bovenmaats gegroeid
het is zo jammer dat de wind je stoort en je haar onstuimig verwart, je kan het opbinden
weet je, een paard heeft manen om te behagen als het waait en de pauw zijn veren klappen dan dicht, voor hem moet het windstil zijn, jij hebt je handen, jij kan er veel mee doen
het is de windjammer met vierkante zeilen, die het waaien proeft telkens hij tegen de stroom invaart en kraakt tot in de kern van zijn houten romp
zo ben ik ook, ik vind de wind nooit jammer, ik hou ook van zijn jammerklacht.
onlangs vroeg ze nog om een lief gedacht te schrijven, zo tussen mijn neus en lippen, blauwe ogen die mogen er ook wel bij als ze glanzen dus en de tong die hou ik nog even, in bedwang want die gebruik ik teveel om te verbijten
'ik bedoel' zei ze ook zoals alle vrouwen er is dus geen man die dat begrijpen wil ze wou slechts weten of ik gevoelig ben en of het zou blijken uit...
'ik wou' zei ik en meende dat ik wel een afstand kon bewaren want ik schrijf slecht in vervoering, en moet mijn verstand behoeden
scherp zijn hoeven als ze het gras klieven en hij ademt vrieslucht in door brede neusvleugels en dampen uit het hoofd hij snokt, zelfs als hij stilstaat en laat dan flanken sidderen
vroeger, veel vroeger droeg hij een pantser, een ijzeren man met een zwaard en een harnas dat met zonlicht verblindde zo de vrees verwekte en een slagveld schiep
nu verwekt hij enkel bewondering het hoofd lijkt mij te vragen of ik ook een harnas heb?
ik ben braakmondig en spuw het vuur vanuit mijn vuurgevaarlijk gehemelte doe huig werd ruig geschroeid die tanden zwartzuur glazuur der tong veelvuldig gespleten
ich bin ein Drache und Donnerwetter een mythomane pyromaan, en ik heb gisteren nog van de maan gegeten en een zon verdronken in aartsmoeilijk rood gezonken dronken
de hemel heb ik paars geschuurd en beurs geslagen met harde vragen mijn eigen sterrenbeeld heb ik er geschapen en weer een melkweg uitgemoord, gedronken
ich bin die Rache und soll Feuer sein.
Is ie mooi of niet? Want wat is mooi, zeg me dat eens?