Eens was ik jong: 'k begeerde een heerlijk leven, Een leven als geen ander ooit bezat, Een kleurig kleed. Nog heugt mij hoe ik bad, Hoe blij 'k mijn wondre wijl begon te weven.
De tijd vervlood en 't werd een kostbre schat! Maareens zag ik vlammen opwaarts beven En in hun gloed mijn zere weefsel sneven, - Niets bleef van wat ik zo had liefgehad.
En in mijn droefheid die zo diep verwond De bange last der smart niet meer kon torsen Zocht ik de wellust als een lage hond, -
Ik, nijvre man die zaaide en maaide en bond, Doch toen hij trad de schone oogst te dorsen In zijn garven slechts loze aren vond.
o Gij, die 'k met de bittre borst der levens-wijzen, die 'k voor een eeuwigheid met zwijgen heb gevoed: wat bate? Geen die goud in uwe diept bevroedt, noch weet op uw gelaat het uur der vreugd te wijzen...
Geen dageraad zal blijde uw blinde ruit berijzen; geen zonne die, van vrede-wijdende' avond-gloed, de moede wingerd om uw drempel blij door-bloedt; en zelfs geen vriend staakt aan uw open deur zijn reize...
- De hele dag is rein waar gíj zijn wentlen doopt. De perzik viert een vraag, dat gaaf ze, en ongenoten, door úwe borst gelijk een zomer is gevloten.
Maar, hoe 'k voor u den angst der hoorders hadd' gehoopt: nooit gaat uw nodend woord, 'lijk, alle deur gesloten, de kreits des avond-lichts van lamp tot lampe loopt.
De mensen schijnen elkaar zeer te vrezen, Daar zij zich steeds maar voor elkaar versteken In woorden-weefsels, die geen hart doorbreken, En in wier schrift geen mensen-hoofd kan lezen.
Zij liegen, die geen leugnaars willen wezen, En zelfs, wie moedig wil de waarheid spreken, Hij voelt de waarheid op zijn lippen breken Vóór 't spreken zelf, - en is als één van dezen.
0, vloek van 't menslijk woord, dat niet vermag Der ziele diepst bewegen weer te geven, Maar steeds een schijnbeeld om die glorie maalt ...
0, vloek, dat mensen-traan en mensen-lach Diep in ons eigen binnenst blijven beven, Géén mens, schóón als zijn Zelf, voor ándren straalt.
Bij een hemelreine bronne, Eer zij 't groene dal bespoelt, Heb ik dromende eens gezeten, En mijn hete dorst gekoeld. 'k Heb het dal doorlopen later, En gezocht de blanke vliet; 'k Vond er menig klare water, Maar mijn bronne vond ik niet.
In de drang der eerste liefde, Blozend, aarz'lend en verrukt, Heb ik, jongeling, de eerste Reine maagdenzoen geplukt. Later heb ik, 't hart vol wonden, Naar de heil'ge kus getracht; Nergens heb ik hem gevonden, Niemand heeft mijn leed verzacht.
Waarheid, uit uw zuiv're bronne Heb ik mij gelaafd als kind; Waarheid, maagdenblanke waarheid, 'k Heb als jongling u bemind. 'k Min u steeds nog, 'k wil u vinden, Rusten, slapen aan uw borst; 'k Voel de twijfel mij verslinden; Kom, en laaf mijn zielendorst.
Rijmloze verzen, in het metrum van de Griek, Zijn lekker als — tabak. Die maakt gezonden ziek; Wekt walging; ’t koude zweet breekt uit; het komt tot braken. Maar ’t went wel en begint van lieverlee te smaken. Ten laatste vindt men ’t heerlijk, en het heet: 'Zo’n fijn sigaartje is ’t keurigst dat ik weet.'
't Is waar, 't is waar, de zin van 't leven rijmt nergens op, want is geen rijm, maar wie een fout begaat in 't rijm is waardig niet meer voort te leven.
Zijn 't waterleeljen door de wind bewogen? Zijn 't blanke bloemen van magnolia? Of pluimen wit, de vleugelen ontvlogen Van vlottende engle' in blauwe hemelwâ?
Zijn 't vlokken sneeuw uit puur-azuren hoogen Oktoberhemel, kondende ongenâ Van wufte koning Herfst en wordt nu logen 't Beloofde heil, dat leek mijn hoop zó na?
Op 't weekgeplooide groenfluweelen water Zwemt zoetjes áan een sneeuwblanke eendengroep En ploegt een lange zilvervoor. - Eén laat er Plots vleugelkleppend los de blanke troep En drijft alleen. - En 'k ril van 't schril gesnater, De stilt' doortrillende als een weeëroep.
Een vogel floot en deze stoorde Stilte met zijn ongehoorde Tintelende fluit. Die vogel floot voor zich alleen Uit hart en keel ten hemel heen Zijn hoog geluid.
Een vogel kent geen roem of loon, IJdelheid niet. Dus fluit hij schoon Uit eigen lust. Als vogels zó fluit ik, een dichter, Maak het duister leven lichter, Rustloos hart gerust.
Wees niet de schroom'ge, die, in lomer avond-komen, herdenken zwijgen doet; ben ík de pleger niet, die met zijn eigen dromen zijn eigen treurnis voedt?
- Treed nader, zie mij aan, en hoe mijn oog, gelaten, géen liefde vraagt, o kind; - ik heb de zeilen van 't verlangen neer-gelaten bij liggende' avond-wind...
En weder teder in uw deinend over-peinzen van ons geschéiden wee, zal ons veréende droom misschien ten einder deinzen der zélfde vrede-zee.
Want, kwam nog, wijlend in uw kommrend oog gegleden de schaduw van mijn vróeger lied, - draag ík dan, rústig, 't lévend leed van ons verleden niet, niet?...
Als 't leven maar zo kòrt niet was, Dan zou ik deez' en die wel háten; Maar och! 't ontvliedt mij nu zó ras, Dat ik geen uur er van kan laten; En maar mijn best doe alle dag, Om lief te hebben, wat ik mag!
Ook gij, als ge eens aan 't einde zijt, Zult, met mij, u gewis beklagen, Dat zoveel goede, kostbre tijd Versléet - door noodloos u te plagen Met háat te koestren in uw ziel... Waar zóveel lief te hebben viel.
Dus bid ik: zie! hoe 't leven spoedt; Kweek zóveel Liefde in hart en zinnen, Dat - klopt de Haat - gij roepen moet: 'Ga weg! er is geen plaats hier binnen!' En zeg, als van uw Tijd hij vroeg: 'Voor Liefde heb 'k niet eens genoeg!'
Toen hoorde ik, in mijn droom, een koor van klokken, Die allen plechtig voor een uitvaart luidden. En statig stapte, in 't wit gewaad der bruiden, Een stoet van maagden met omkranste lokken.
Een zwerm van vogels vlood naar 't verre Zuiden En de eerste sneeuw viel zacht, in donzen vlokken. Mij klopte 't hart beklemd, bij wilde schokken. - ‘Wat moet’, vroeg ik, ‘dit dodenfeest beduiden?’
En 't koor der klokken bleef eenstemmig klagen, De maagden weenden met gesluierde ogen En geen gaf antwoord op mijn bange vragen.
't Werd donker om mij heen, de sneeuw viel dichter, Ik voelde vlokken die me in 't aanschijn vlogen En 'k hoorde een stem: - ‘Het land verloor een dichter.’
Des harten binnenst overleg, gezegd, gezucht, gedacht! Het trillen van een stille vlam die naar de wolken tracht.
Het slaken van een ademtocht, het vallen van een traan, de blik naar boven van een oog door God-alleen verstaan.
De eenvoudigheid, het kunstloos waar der kinderlijke taal, maar aan wie plaats gegeven wordt bij 't Englenlof koraal.
Des Christens kracht, des Christens lust des Christens levenslucht zijn levenskracht in 't uur des doods, bij dood en hel geducht.
Des zondaars eerste stemgeluid, die Jesus valt te voet Bij aller heemlen vreugdgejuich door 't: z i e h ij b i d t! begroet.
Tot 's Vaders eer, tot lof des Zoons, in zin en wil en woord het door de Heilge Geest gewrocht volzalig zielakkoord! Want bidden doet geen hart alleen, één Geest dringt ze allen door; en op zijn Priesterlijke troon gaat Jesus-zelf ze voor.
Gij-zelf, de Waarheid en de Weg! ziet biddend op ons neer, hebt biddend onze strijd volstreên, leer Gij ons bidden, Heer!
Ik ken geen schoner kleuren Dan die van 't Hollands bos In bruine najaarsdos; Ik ken geen zoeter geuren, Dan die uit droge mos, Uit geelrode eikenbladeren En varenkruid dat bloeit, Mij op het koeltje naderen, Dat met mijn lokken stoeit.
Ik ken geen schoner zangen Dan vink en lijster slaakt, Bij 't morgenlicht ontwaakt, Eer hen de strikken vangen, Door al wat zingt gewraakt; De wildzang uit de twijgen Met vochtig rag omstrikt, Dat, als de dampen stijgen, Met perels blijft bestikt.
Ik ken geen schoner luchten Dan waar de herfst mee praalt, Als 't zonlicht nederdaalt En dorpen en gehuchten In goud en kleuren maalt. Dan rijzen blanke rotsen En donkre bergen op, Begroeid met ruige bossen, Verguld aan rand en top.
Dan spelen alle verven Dooreen met stille pracht, Tot dat ze, schoon en zacht, Versmelten en versterven, En zeggen: ‘Het wordt nacht! Weer is een dag vervlogen; Welhaast een jaargetij: Een jaar gaat voor uwe ogen, Gelijk een damp voorbij.’
Ik dacht dat ik niet zingen kon dan blijde? Maar ruist de zee niet rusteloos haar zang, Nu zacht en klaar, dan war en wild en bang, Anders in stil, anders in stormgetijde?
Zo glanzenrijk als wisseltintge zijde, Dan armlijk grauw en wedrom, voor hoelang? Eén blanke blauwte, en zò wisselt die zang Die eeuwig 't eeuwig spel zal begeleiden.
O wijde zee en wijdgestrekte stranden, Hoe waande ik dat mijn ziel, wijl liefdeleeg En dor als groene landen die verzandden
Mijn leven leek, nu ook voor immer zweeg, Schoon rustloos als uw almaar branden branden Diep in mij de eeuwge tijzang zonk of steeg!
In reke, langs de beke, en lijk bijeengevlucht, vol schamelheid en schaamte, geraamte bij geraamte, de bomen in de schemerlucht. Hoog rijzen ze in hun rildheid, die reuzen, bronzig-bruin, en steken, vol gestildheid, lijk stommen, kruin bij kruin. Hun brede voeten duiken ze in het boordevolle bed der beeweggaande wateren, die met een lage zang hun hoge smert verzoeten. Grauw omendomme ligt de wee die 's zomers groenegroeiend deinde, en zong gelijk een zachte zee, geluidloos in een weedom zonder einde.
Geen kalfjes rond een luie koe die hippewippend huppelen. Geen koeien kerft een wilgeroe tot wissen en tot knuppelen. Allenig ligt het gras nu, moe en tenden tot bestervens toe, vol dikke, matte druppelen. En lijze, onhoorbaar haast, doch zichtbaar aan den drijf der avonddomen, blaast een dodenadem nog een loverke uit de bomen, rolt het, glazig-nat en ners, alover 't streuvelende gers, tot in de biezen die de beek omzomen; en laat het dan, gevallen, van het laagste lis, heel langzaam boven 't water stromen.
Gij zult niet met een kroon op 't hoofd in 't Rijk Der Lettren zitten na uw dood, verdwaasden, Gij knutslaars ijdlijk, die alleen maar aasden Om eens te zitten, niet voor 't Volk, te prijk
Voor boeren, die dan zouden zeggen: ‘Kijk, Dat 's óók een knappe dichter, maar 'k bereik Er niets van, met mijn dom hoofd, 't zijn verraasden, Die liever zorgen moesten dat zij kaasden.’
O allen gij, die meent te zijn een dichter, Maak toch u-zelf een aantal ponden lichter En weet wel dat de enig-echte kunst slechts daar staat,
Waar zij oprecht fier op haar benen waar staat, Weet toch dat Uw taal slechts is in m i j n hand veilig, Wijl zij gestaêg door m i j n stem slechts klinkt heilig.
Ik ben een lichtzinnig persoontje, Te jong om verstandig te doen. Ik lach als een ander zou huilen, Mijn hele fortuin is een zoen. Mijn naam kan me niemendal schelen, Omdat ik niet weet wie ik ben. Ik kan ‘m niet lezen of schrijven, Want lachen is al wat ik ken. Ik ben maar een kind van de zonde, Ik leef voor de glanzende schijn; Wanneer er geen zonden bestonden, Dan zou ik een engeltje zijn.
Een lief gelaat in tere lijnen Een stille lach om jonge mond: Zo schreed zij daar; en de eigen stond Voelde ik een leegte in mij schrijnen.
Zag zij mijn blik bewondrend schijnen? De lange wimpers zonken blond Op de ogen; 'k zag haar lach verkwijnen En voelde schaamte om wat ik schond.
Toen welde in ’t hart een diep verlangen: Een jong gelaat, dat minnend vleit, Wenste ik, een hand vol tederheid, Die mild de mijne hield omvangen, Een fluist’rend woord, dat troost zou langen En breken deze eentonigheid. -
Hoe schoon stond de bloemkroon op 't jeugdige hoofd, Toen 'k u in de Bruidzaal mocht groeten; Toen waart ge aan de Vreugd en de Schoonheid verloofd; De Jonkheid bracht hulde aan uw voeten; De oranjebloem zelfs scheen niet wit bij de glans Van 't elpenblank voorhoofd, gedekt met haar krans.
Thans buigt zich uw schedel allengskens ter neer; Uw voorhoofd, met rimplen doorsneden, Tooit sneeuwwitte bloesem noch elpenbeen meer; Geen jeugd strooit gebloemt' voor uw schreden. o Moeder, in wie dus de Schone verdween, Waar is nu de bloemkroon van gisteren heen?
Maar hoe? Is die bloemkroon gevallen ter aard', Waarheen mij uw blik schijnt te wijzen? Ja, 'k zie daar, als bloesem, die viel in de gaard, Een krans, om zijn schoonheid te prijzen; Een krans, die maar enkel uit knoppen bestaat, Waarin zich de wordende Schoonheid verraadt.
Een krans is 't van — kindren, gekweekt met úw bloed, Dat helder hun wangen doet blozen; Van kindren, wier oogstraal nu blinkt van úw gloed, Wier lip is bedekt met úw rozen; Van kindren, in wie gij, o Moeder! herleeft, En ons weer úw schoon te bewonderen geeft!
Buk, Moeder! naar de aarde, en vergaar op uw schoot Het kroost, dat uw voeten omhuppelt; Dan tooit u de krans, die uw lokken ontschoot, Met tranen van vreugde bedruppeld. Cornelia sprak: mijn juwelen zijn hier! En gij: Zie de bloemen, waar 'k thans mij mee sier!