Het was donker, hij lag op zijn bed. hij had het raam op de haak gezet, opdat het getij van de nacht door de baai van zijn kamer kon gaan en zijn dromen stijgen en dalen op de golven der maan, en hij dacht: 'hoe vaster ik slaap, des te zwaarder slaapt het heelal, hoe dieper ik ademhaal hoe hoger de nacht en het lied van de nachtegaal. kan het zijn, dat van Genesis af het parabolisch Verhaal, de Ellips der Geschiedenis - tot het vuur van de Apocalyps de laatste beelden verbrandt, de luchter, het boek en het lam - niets anders is dan het vluchtige spiegelbeeld van mijn slaap, tussen dromen verdeeld?'
Loof de Heer in ’s Hemels kerk, Boven ’t zwerk. Loof Hem in Zijn hofgewelf. Loof Hem zelf Met een schel bazuingeklank. Loof met zang, Onder harp en cythersnaar Openbaar. Loof met koorgezang en trom, Hem alom. Loof de Heer met blij geluid, Snaar en fluit. Loof met klinkende cimbaal Van metaal; Loof met vrolijke cimbaal Van metaal. Loof, met al het geestendom, Hem alom!
Gelijk een vader zijn onwillig kind Bestraft met schijnb're toorn, maar smart in 't hart, En, schoon kastijdend, zelf wel voelt hoe hard De straf moet zijn voor 't kind dat hij bemint, -
En onder 't straffen in zichzelve zint En hoopt óf het berouwvol wordt, - en mart, O zo verlangend, na die dubb'le smart Héél lief te wezen voor zijn lieve kind: -
Zó toornde ik ook op u, mijn ziel! die zwaar Gezondigd hebt door uw zo kleine leed Te laten smetten uw zo grote vreugd,
En, o, zo lang, zo teer begeerde ik naar 't Berouw, dat meer vergoedt dan ge ooit misdeed, Daar wel 't berouw, maar niet de zonde heugt.
Nu mist het woud zijn purpren najaarspracht. Een ritslend kleed van rosse blaadren dekt De weke wegen, waar 't geplet fluweel Van plekken mos, smaragdgroen, zichtbaar bleef. De hoge bomen, zwart en bladerloos, Wie grijsgroen mos de ruige stammen dekt, Herdenken, droef, de zoete zomertijd, En schudden zacht de wijze kale kruin. In de oude toppen klaagt de winterwind. Door 't huivrend schaarhout vaart een lange zucht En trillend klapwiekt, als een bruine vlinder, 't Verdorde blad, dat trouw bleef aan zijn twijg.
Die alles troost en laaft, verzucht, bezwijmt, ontverft! Die alles ondersteunt, geraakt, o mij! aan 't wijken. Een doodse donkerheid komt voor zijne ogen strijken Die kwijnen als een roos die dauw en warmte derft.
Ach wereld, die nu al van zijne volheid erft: Gestarnten, Engelen, met uwe Hemelrijken, Bewoonderen der aarde, ey! toeft gij te bezwijken, Nu Jezus vast bezwijkt, nu uwe Koning sterft?
Daar hij het leven derft, wil ik het ook gaan derven: Maar hoe hij meerder sterft, en ik meer wil gaan sterven, Hoe mij een voller stroom van leven overvloeit.
O hoge wonderen, wat geest is zo bedreven, Die vat hoe zo veel sterkte uit zo veel zwakte groeit, En hoe het leven sterft om doden te doen leven?
Stout strandt de Wiking Harald Op Vlaandrens grijze kust, Met zijn ontembre Noren, Op goud en wijn belust. Doch Vlaandrens Grave, Baldwin, Nog jong, reeds wijd vermaard, Toont ras zijn heldendaden, Zijn kloeke Vlaamse aard.
Hij rent door Vlaandrens wouden, Springt over stronk en gracht... Hij houdt op Vlaandrens duinen, Met ijzren arm de wacht. De Noren naken snorkend, Als everzwijnen wild; De Vlamings zwaaien zwaarden, En rammlen op hun schild.
En schreeuwen schor de Noren, Als ruwe ravenzwerm... Ze tuimlen dra en deinzen, Met vloekend doodsgekerm. Hun bloed bespat de duinen, Rood danst het schuim der zee... Ze rukken, in de vluchtdrift Hun Wiking Harald mee.
Hij, hij beschermt de Draken, Verdedigt iedre man, Die aan de wraak der Vlamings Bij tijds ontsnappen kan. Hij zingt zijn laatsten strijdzang: ‘Op, helden houd u goed, Zwaai zwaluwsnel uw slagzwaard! Schenk mild de haaien bloed!’
Hij zingt zijn laatste strijdzang: ‘Eerst, eerst mijn volk gered! Niet eerder wijk of val ik, De storm is Wikings bed!’ Hij zingt... Plots ploft hem Baldwin, Zijn blauwert in de borst!.. In golven stort de Wiking En sterft als Norenvorst.
Soms is het of ik het vergeten ben; Of er niets is geweest, dat niet meer is. Mij zelve is het een geheimenis, Zo diep, dat ik mij zelve niet meer ken. Dan lach ik, doe ik, of er niets ontbreekt, Of alles voort leeft, zoals het moest zijn, Of nooit de dood iets van wat ik eens mijn Noemde wegnam. - Maar de ure komt, die wreekt.
Als ik een knaapje zie, dat hem gelijkt, Dan zie ik hem weer lachend voor mij staan, In al zijn kinderlijke minlijkheid; Dan welt vol weemoed in mijn oog een traan En als het beeld, het droeve, van mij wijkt voel 'k toch des doods onoverwinlijkheid.
Zo straks de dood door deze deur mocht treden, neerdalen langs de trap of kloppen aan het raam, mij wenken zou en daarna noemen zou mijn naam en zei: Volg mij, uw leven is verleden -
hij zou geen lang en moeizaam overreden van node hebben voordat ik het drukkend haam van een vrijwel mislukt bestaan, besmeurd met blaam, afleggen wou en heen zou gaan in vrede.
Maar op de drempel van de deur gekomen, terwijl de kille wind een slip van zijn gewaad opwaaien doet en strijkt langs mijn gelaat zou nog een laatste aarz'len mij doorstromen, niet om 't verlies van veel vergeefse dromen, maar om het lachen van een kind op straat.
Met zeven nagelen lag Ik geklonken Op dit zwart rad van marteling, mijn Leven, - Want zeven Hárten zijn mij ópgeblonken, In pracht van Jeugd en Vreugde's innigst beven.
In zeven dromen was ik zwaar verdronken, Dromen van deemoed en van liefde-geven, Die alle zeven weer in 't Niet-zijn zonken: Daarom gegroet, mystiek getal van Zeven!
Hártstochten gaan en komen op de maat Van mijner diepre Ziel geheimvol deinen, En heel mijn liefde was een morgendroom.
Maar, boven al de Schijn des Tijds uit, staat Gij in uw koelte, al-enig-vaste-en-reine, O, Cijfer, waar 'k op tuur, in vreemde schroom.
o Delft, o Hofpaleis! gij deed mijn boezem gloeien, Toen ik die trappen zag, Waarlangs mijn Vaderland een tranenstroom deed vloeien, Toen Willem daar op lag. Mijn ziel werd gans gevoel; ik moest mijn vingers steken In dien doorschoten wand. Ik zag, ik hoorde hem die laatste woorden spreken: Mijn God, Mijn Vaderland! Zo ge ooit, mijn landgenoot! zijn heilige as moocht nadren, Kniel dankend bij zijn graf! Er droomt geen Hollands bloed in uw verbasterde aadren, Gaat gij er koel van af.
Al valt de hemel naar omlaag Ik zet er kloek mijn schouders onder, En 'k wed, al lijkt het nog zo'n wonder, Dat ik hem steun, dat ik hem draag: - Sta maar vast in pret en pijn, En het leven Kan niets geven Wat u àl te zwaar zou zijn!
2.
Maar - doet gij 't in uw eigen kracht, Al staat ge ook stevig op uw benen, Een strohalm... een paar kittelstenen... Daar leg-je, Man: - en goede nacht! Staat ge vast in pret en pijn, Vroom geloven, Kracht van Boven, Moet uw innig steunsel zijn!
3.
Maar dàn ook: als gij d i e gevoelt, Dan staat ge in stormen en bezwaren Gelijk een Rots in 's levens baren Onwrikbaar, hoe het bruist en woelt: Sta dus vast in pret en pijn, Neêrlands Mannen! - Z u l k e Jannen.... Och! mocht ge dàt altoos zijn!
Mijn kindsheid, jeugd en bloei, was éne reeks van plagen; mijn verdre levenstijd, één ijdle handvol wind; mijn ouderdom bezweek, bij hoop van beter dagen, in pijniging van ’t hart die geest en merg verslindt. Wat nu? De dood verbeid na levenslang verlangen! Schenk’ hij me een stille koets bij ’t ingaan van de nacht! Bevrijder, kom! Ruk los de ketens die mij prangen: Ach! Koel is ’t in uw arm, en op uw peluw, zacht. ‘k Heb lang de felle brand van ’t middaguur gedragen dat bloed en brein ontstak, en hijg naar ’t eenzaam graf.
Ach, zij ’t gekromde lijf van ’t harde juk ontslagen, en neem me uw dorre hand het pak des levens af! Wat ’s leven? – Lijden. – Wat ’s genoegen! Wakend dromen. – Wat ’s vreugde? – Zelfbedrog, en blinde razernij. – ‘k Beproefde ‘t: ‘k heb die bron voorbij en af zien stromen; van in haar wel verslijkt, vloot ze in moeras voorbij. Thans rust ze en vloeit niet meer. Haar ader, leeggelopen, is dor, verdroogd, en ’t bloed blijft in zijn kreitsloop staan. Zie neder, God van heil, op wie wij schepslen hopen; zie neder in genade, en neem mijn zielzucht aan!
De vertroostingen Gods zijn nooit te klein, Hoe groot het leed moog wezen. De God, die ze schenkt, en ons lijden gedenkt, Zij eeuwig gedankt en geprezen! Houd dan moed onder 't kruis! Hoe zwaar het drukk', Het zal u nooit verpletten. Rijze 't leed voor uw oog als gebergten omhoog: Het geloof kan ook bergen verzetten.
De eoolse harp ruist in de nacht, Ruist op de toon der treurgezangen; Aandoenlijk als de weke klacht Van 't hartje, dat van liefde smacht, Of breekt van onvervuld verlangen.
Die doorslaapt, waar die citer slaat, Sliep zeker in met zoete dromen; Die slaaploos aan het venster staat Wendt naar de kant het bleek gelaat, Vanwaar de galmen overkomen.
De nachtwind weet niet wat hij doet, Die al haar snaren dwingt te trillen, - Zo min als 't oog dat, door zijn gloed, Ontroering in een rein gemoed Verwekt, maar niet vermag te stillen.
Gedichten. V0olledige uitgave, naar tijdsorde gerangschikt. Leiden, z.j.
Ik zocht een bloem, die op de bergen wast. En aan mijn voeten grijnsde ene afgrond, diep Als wanhoop na een misdaad, en ik riep: - 'Wie redt mij?' Ik voelde een hand, die greep ik vast.
En over het zwarte water, dat daar sliep, Wees mij de hand, als brug, een dennenmast. Ik vroeg: - 'Hoe draagt die boom ons beider last?' Hij sprak: - 'God leeft, die ons voor het leven schiep.'
Ik zag mijn gids in de ogen; al mijn angst verkeerde in zwijgend, liefdevol geloof. De boomstam kraakte… ik kon niet meer terug.
Toen daalde een lichte nevel (dàt was het bangst), Doch, hand in hand, ging 't voorwaarts, blind en doof. Daar landden we aan… en toen eerst brak de brug.