vertel niet de woorden verder die ik zwijg het zijn vermiste gedachten van toen zij zwerven alsmaar van voelen naar doen
wil ze in gezouten vocht openbaren waartoe ik zo nu en dan of eigenlijk toch wel dikwijls naar neig om een verlichte schaduw alsnog met speeksel te verklaren
ik zou van de berk met gewillige ranken de geaarde wortels teder kussen alsof hartstocht het smeulend vuur met droge lippen kan sussen
en de bast niet de partituur zal nerven van geblakerde holle klanken
luister niet naar de ogenblikken die ik zwijg ze dragen de flanken die een oude liefde erven
zij, Fatuma, daagt de goden uit van achter haar gazen voile om gelijk een dolende pagode steunend op haar houten fluit als bevallige dienende bruid over haar duistere ultieme verlangens te verhalen
teneinde de hemelse heerscharen in een aardse verleiding te noden zodat zij, Fatuma, hun zaad in sprekend stof zou baren waar elke willekeurige macht kan worden omgezet in haar geboden en de uitgeblusten haar tot enige opperwezen zouden verklaren
zo geschiedde... met vrouwelijk geduld dat niet alleen de baarden maar zelfs hen met zalige borsten, onbelast met bevruchtende sappen, werden omhuld met eeuwige schuld; haar superbe grootsheid te aanvaarden
het is de nacht die al voor de avond het licht heeft besmeurd en in zwijgen is vermomd
als ik plots, uit de verte een stem hoor roepen "kom op, Julius, geen zelfbeklag, blijven praten. ik mis de bevrijdende opening". de humor, jouw onweerstaanbare lach dat zijn toch ook vaste gewaden
vandaag, Annabel is weer zo'n dag het ene been schuift dan uit bed terwijl de ander weerstand biedt en zegt, ik volg later, het kan nu even niet
al heb ik weet van mijn edele dagelijkse plicht blijf ik desondanks dromen mijn blik blijft als vanzelf naar binnen gericht
het is deze ochtend, Annabel, die de nacht verder draagt en de scheiding tussen slapen en ontwaken haast onweerstaanbaar langdurig vertraagt
waarom zou ik bescheiden zijn als ik op mijn rug de lasten draag gelijk een elk het donkere moet torsen en weet dat er een helder onomkeerbaar punt geschapen wordt, niet door mij of de mensen aan mijn zijde
nee, het is van een almacht, in een zekere schijn, niet komend uit mijn eigen vraag
die aan mij overlaat dobbelstenen te laten rollen om wel of niet met de levensadem te morsen of dromen aan te snijden
mijn voortgang kent slechts een doel waarom zou ik dan bescheiden zijn
niet dat ik hoogmoed verkies als heerser over alle wegen het is waar, het bewandelen van het eigen pad is een gegeven waarop ook ik herhaaldelijk verdwaal
en toch wel vaak de richting verlies al voelt het even als een zegen om tegendraads tegen de eigen natuur te handelen te genieten van een uitgetreden zegen en ik mijn hoed hoger zet dan normaal
zou een pauw niet mogen pronken met de schoonheid hem aangedaan mag men niet lonken naar de talenten waarmee ieder zich heeft te verstaan
vertoeven in een huis met ramen zonder uitgang naar buiten is nodeloos lijden aan jezelf
het spelen met bescheidenheid haalt mij uit de kluiten toont mij de schoonheid van het hemelgewelf kan mijn bestaan beamen en geeft de lach gelegenheid de betrekkelijkheid zich tijdelijk in de ruimte te ontsluiten
waarom zou ik bescheiden zijn als ik op mijn rug de lasten moet dragen niet komend uit mijn eigen vragen
wanneer komt een trein voorbij, hij mag ook wel even stoppen als ik spreek over een gedachte die passeert en aanzet tot enige beweging in mijn vingertoppen
of een beeld dat zich neervlijt bij mij waaruit ik zicht heb op voldoende letters die woorden kunnen bouwen uit een scheppende brij
en regels trekt over wit papier die konddoen van een rijmend of prozaïsch gebeuren
waar mogelijk ook een gevoel wordt ontmoet met navenante kleuren
in de hoop dat in alles tezamen ook iets muzikaals wordt opgewekt niet om een hekwerk te beramen maar dat de fantasie van menigeen moeiteloos kan worden opgerekt