het is me weer gelukt, daar in ruime mate de genade opnieuw mij ten deel is gevallen; een volle aflaat is mij verleend
zeg maar dat mijn ziel blij is en opgetogen, zelfs in hoge mate verrukt
een vermeende afgang mijnerzijds als dichtend kunstenaar, alsof ik van enige kundigheid zou zijn gespeend, blijkt door moderne technieken ongewenst voorgelogen
ik voel natuurlijk gehijg in mijn nek van oprukkende eerbare talenten, al dan niet zichtbaar in de lijn omhoog
maar toch is nog even de beker van hel en verdoemenis aan mij voorbij gegaan ondanks de fundamenten van vieren en vijven teer ik een wijle verder in op inflatoire rente
het maakt maar eens gewaar hoe kwetsbaar ik ben in mijn bestaan of hoe snel men zich kan blindstaren op de eeuwige roemruchte lente
vertel niet de woorden verder die ik zwijg het zijn vermiste gedachten van toen zij zwerven alsmaar van voelen naar doen
wil ze in gezouten vocht openbaren waartoe ik zo nu en dan of eigenlijk toch wel dikwijls naar neig om een verlichte schaduw alsnog met speeksel te verklaren
ik zou van de berk met gewillige ranken de geaarde wortels teder kussen alsof hartstocht het smeulend vuur met droge lippen kan sussen
en de bast niet de partituur zal nerven van geblakerde holle klanken
luister niet naar de ogenblikken die ik zwijg ze dragen de flanken die een oude liefde erven
zij, Fatuma, daagt de goden uit van achter haar gazen voile om gelijk een dolende pagode steunend op haar houten fluit als bevallige dienende bruid over haar duistere ultieme verlangens te verhalen
teneinde de hemelse heerscharen in een aardse verleiding te noden zodat zij, Fatuma, hun zaad in sprekend stof zou baren waar elke willekeurige macht kan worden omgezet in haar geboden en de uitgeblusten haar tot enige opperwezen zouden verklaren
zo geschiedde... met vrouwelijk geduld dat niet alleen de baarden maar zelfs hen met zalige borsten, onbelast met bevruchtende sappen, werden omhuld met eeuwige schuld; haar superbe grootsheid te aanvaarden
het is de nacht die al voor de avond het licht heeft besmeurd en in zwijgen is vermomd
als ik plots, uit de verte een stem hoor roepen "kom op, Julius, geen zelfbeklag, blijven praten. ik mis de bevrijdende opening". de humor, jouw onweerstaanbare lach dat zijn toch ook vaste gewaden
vandaag, Annabel is weer zo'n dag het ene been schuift dan uit bed terwijl de ander weerstand biedt en zegt, ik volg later, het kan nu even niet
al heb ik weet van mijn edele dagelijkse plicht blijf ik desondanks dromen mijn blik blijft als vanzelf naar binnen gericht
het is deze ochtend, Annabel, die de nacht verder draagt en de scheiding tussen slapen en ontwaken haast onweerstaanbaar langdurig vertraagt