Ter gelegenheid van de Klara Top 75 hoor je zeggen (en kan je lezen) dat schoonheid troost, ook als die schoonheid zelf droevig klinkt.
Waarom is dit zo en is dit geen zeer eenzijdige benadering van de schoonheid?
Om te beginnen is de behoefte aan troost niet zo verwonderlijk. We leven in een wereld die steeds meer als onzeker en bedreigend wordt ervaren, als emotioneel koud - een ervaring die in grote mate wordt versterkt door onze media die de feiten heel selectief en negativistisch presenteren.
De behoefte aan het tegendeel, aan zekerheden en emotionele warmte is dus een vanzelfsprekendheid, ook los van de huidige omstandigheden: de mythe van de verdrijving uit het Aards Paradijs symboliseert de uitdrijving uit de moederschoot, het 'in de wereld geworpen zijn' (volgens de existentialisten) en al wat we nastreven is een herstel van deze oertijd, een volkomen geborgen zijn.
Onze samenleving is in toenemende mate geatomiseerd: we leven als eilandjes naast elkaar. Veel vrienden en familieleden hebben een agenda, je moet eerst een afspraak maken om ze te zien te krijgen.
Voorbij is de tijd dat je onaangekondigd ergens kon binnenvallen, buren die bij elkaar in een uit liepen. Vereenzaming is de prijs die steeds meer mensen hiervoor moeten betalen.
En dan kan de geborgenheid van de schoonheid inderdaad een troost bieden, een ersatzwarmte die meer is dan een ersatz: muziek heeft geen handen om je aan te raken en te strelen, maar ze streelt je onderhuids.
Toch lijkt deze troostende functie mij een belediging van de schoonheidservaring. Waarom beklemtoont men niet even zeer dat er zoiets bestaat als esthetisch genot: we hoeven niet droevig te zijn om van schoonheid te genieten. We zijn zinnelijke wezens en kunst spreekt de zintuigen aan, en de diepere sensoren van de ziel. Je kan dus smoorverliefd en intens gelukkig samen van kunst en andere schoonheden genieten.
Wat me stoort aan de frase 'de schoonheid heeft een troostende kracht' is dus niet haar onwaarheid maar haar eenzijdige waarheid.
Misschien omdat vreugde en genot moeilijker onder woorden te brengen zijn of minder mediatiek: hoe vaak zie je immers dolgelukkige mensen op tv of in de krant, tenzij 'artisten' die net een gouden plaat hebben ontvangen?
Ooit al een vrolijke Afrikaanse boer op tv gezien? Of een dansende Afghaan?
We moeten het niet zo ver zoeken: als we elkaar ontmoeten spreken we heel wat gemakkelijker over allerlei lichamelijke kwaaltjes, over prijsstijgingen dan over de schoonheden die ons hebben ontroerd.
Wie zegt tegen zijn bezoekers: o we hebben gisteren zo lekker gevrijd?
Of: we hebben hier in het donker een uur zitten luisteren naar Bach en we waren helemaal weg van de wereld?
Weg van de wereld en weg van elkaar: raar hoe hetzelfde woord zo'n totaal tegengestelde betekenis kan hebben. In het eerste zinsdeel slaat het op een vlucht, een ontsnapping; in het tweede gaat het om 'vervoering', opgaan in elkaar.
Schoonheid heeft beide te bieden: het kan inderdaad een asiel zijn, een toevluchtsoord; in andere gevallen ga je genietend op in de aanwezigheid van het genie, in de zintuiglijke manifestatie van een hoger bestaan, het sublieme waartoe slechts enkelen productief in staat zijn maar waar in principe iedereen receptief binnen kan.
In principe, haast en verharding plegen een slijtage op de gevoeligheid of ontvankelijkheid: opgaan in het schone vooronderstelt een vertoeven, stilstaan, luisteren, kijken met aandacht.
Dit laatste is de belangrijkste pedagogische waarde van de schoonheidservaring: ze leert ons aandachtig te leven in beide betekenissen van dit woord. Aandacht in de zin van intensiteit, en in de zin van wijding, vroomheid - het schone ervaren is een religieuze, soms zelfs mystieke belevenis.
Voor zover ik er nog iets van begrijp draait het in de soap over B-H-V in essentie om twee diametraal tegengestelde visies op taalrechten.
Voor de francofonen is het taalgebruik, ook ten overstaan van de overheid, een individueel recht. De Vlamingen hanteren het 'territorialiteitsbeginsel', simpel te vertalen als: 'In Vlaanderen Vlaams.'
Het weinige dat ik aan mijn jeugdig flamingantisme heb overgehouden, zet zijn stekels uit wanneer ik de francofone arrogantie vaststel in de Brusselse rand. Het gaat daar immers niet om arme sloebers die amper naar school zijn geweest of geen geld hebben om een taalcursus te betalen. Het misprijzen voor onze taal getuigt van een superioriteitswaan die historisch te begrijpen valt - er wordt in de wereld nu eenmaal meer Frans gesproken dan Nederlands - maar in hoofdzaak betreft het een anachronisme dat vroeger ook in onze Vlaamse steden voorkwam en daar af en toe nog taalfossielen laat ontdekken.
Daarnaast vrees ik dat de minachting de weerspiegeling zou kunnen zijn van onze eigen verwaarlozing van onze cultuurtaal.
Wat moet een anderstalige in Vlaanderen aanleren: het lokale dialect, het 'Verkavelingsvlaams' of de standaardtaal?
Alle respect begint bij zelfrespect: wie zelf zijn cultuurtaal radbraakt, hoeft niet verwonderd te zijn dat anderen er de neus voor ophalen.
In De Morgen van woensdag gaat Jean-Marie Dedecker in zijn bekende stijl tekeer tegen de veroordeling van gewezen triatleet Marc Herremans wegens 'uitkeringsfraude'.
Bestaat er geen verband tussen deze affaire en de zaak Jeroen Brouwers: in beide gevallen lijkt het me te gaan om een gegarandeerd basisinkomen.
Een vervanginsinkomen is wat de term zegt: het dient om het verlies van een gewone verloning op te vangen. Wie het cumuleert met inkomsten uit een economische bedrijvigheid heeft er geen recht meer op.
Is dit geen aanleiding om het Vivantprogramma eens van onder het stof te halen: een basisinkomen voor iedereen of men nu werkt in de economische betekenis van dat woord of niet. Er zijn immers tal van activiteiten waar geen leefbaar loon tegenover staat en die niettemin zinvol en waardevol voor de samenleving kunnen zijn: mantelzorg, allerlei vrijwilligerswerk en ambitieuze projecten in de sportieve of artistieke sector.
Om moreel aanvaardbaar te zijn moet dit verzekerde basisinkomen boven de Europese norm voor armoede liggen, de belastingen moeten verschuiven van productie naar consumptie wat betekent dat deze hervorming alleen een kans op slagen maakt als ze minstens in heel de EU wordt doorgevoerd. Anders gaan de Belgen massaal inkopen in het buitenland of via het internet. Roland Duchatelet kan hierover meer vertellen. En of het zou leiden tot een meer rechtvaardige samenleving wens ik te betwijfelen.
De vraag is echter of de gemeenschap alle exorbitante projecten moet ondersteunen. Marc Herremans lijkt me geen oplichter maar persoonlijk deel ik de mateloze bewondering van Dedecker voor Herremans niet, hij komt me voor als de incarnatie van een prestatiecultus koste wat het kost. Met sympathie maak ik me zorgen over de schade die hij met zijn exploten aanricht aan zijn eigen lichaam.
In deze tijd van onthaasting en noodzakelijke versobering zou men zich eindelijk eens mogen bezinnen over het essentiële en het valt te betwijfelen of toejuichingen en adoratie van de massa daarbij horen. Of projecten die stukken van mensen kosten en alleen dienen om de drang te bevredigen om zichzelf en anderen te overtreffen. Wie 'boven de middelmatigheid wil uitstijgen' (dixit Dedecker) louter om zich van de middelmatigen te onderscheiden moet ofwel zelf instaan voor deze ambitie ofwel zich laten sponsoren door privé-personen. De gemeenschap heeft het recht om te eisen dat ambitie een maatschappelijke relevantie heeft alvorens daarin te investeren.
Het oeuvre van Brouwers bezit deze relevantie onmiskenbaar, een rally die een of ander tropisch woud vervuilt of opschrikt met lawaaierigheid niet.
De tijd van 'the sky is the limit' is voorbij, al blijven er neoliberale politici en hyperindividualisten die dit niet begrijpen.
Vandaag 2 berichten in de mailbox: een aflevering van Poëzierapport en een loftuiting van een lezeres, mij persoonlijk onbekend.
Het Poëzierapport bespreekt een Nederlandse bundel uitgegeven bij De Bezige Bij: een gedicht uitgespreid over een 30-tal bladzijden dat begint met 'de wat de wat' (15 keren) en voor de rest dergelijke zinsneden herhaalt.
Opnieuw komt de vraag naar boven: waarom wordt zoiets uitgegeven door een respectabele uitgeverij en andere poëzie niet?
Het heeft uiteraard met frustratie te maken maar ik spreek niet enkel namens mezelf maar net zo goed namens andere dichters die met ernstig werk bezig zijn en totaal onopgemerkt blijven. En namens talloze kunstenaars, in de plastische kunsten of in de muziek, die zich met hart en ziel in hun werk storten en zelden de kans krijgen om ermee naar buiten te komen, laat staan dat ze er één eurocent aan zouden verdienen.
En steeds zijn het enkelingen die hierover beslissen: een lector of uitgever, een galerijhouder of museumdirecteur, een cultuurpaus à la Jan Hoet.
Diametraal hiertegenover staat het voorbeeld van mijn vriend E de C, regisseur van amateurtoneel die de schouders ophaalt bij tegenkanting of geringe opkomst en gewoon doorgaat, met de glimlach. Een eigentijdse Boeddha of Sisyphus in de interpretatie van Albert Camus.
Op het einde van zijn beroemde essay, De mythe van Sisyphus, stelt deze grote filosoof dat we ons Sisyphus als gelukkig moeten voorstellen.
De mythische held rolt zijn glibberige steen de berg op en wanneer die hem voor de zoveelste keer net voor de top ontglipt, haalt de antiheld zijn schouders op, en daalt glimlachend de berg af om verder te gaan met zijn schijnbaar uitzichtloze arbeid.
Naar het woord van Boeddha is heel wat kwelling niets anders dan zelfkwelling door te verlangen naar zaken die onbereikbaar zijn en er in feite weinig of niet toe doen. Iedere vorm van ambitie is zo'n zelfkwelling: waarom vinden we geen voldoening louter in het maken en moet er een ervaring van succes bij komen? Succes dat dan wordt toegekend door de anderen en niet door de maker zelf.
Is niet het voltooien van een opdracht die men zichzelf heeft opgelegd, het meest essentiële?
Deze boeddhistische reflectie wordt tegengesproken door de wijsheid van de Engelse dichter John Donne: 'No man is an island.'
Of we het graag hebben of niet, we leven voor de ogen van de anderen en we voelen sinds ons eerste besef of zelfbewustzijn de behoefte om in deze ogen een goedkeuring te zien. 'Mama, kijk zonder handen' is het clichévoorbeeld van een eerste bedelen om aandacht en lof. En van deze primaire behoefte komen we nooit los.
Kortom, de realistische wijsheid bestaat er waarschijnlijk in om beide overwegingen in gedachte te houden en in de praktijk te brengen: enerzijds de onthechting van het Boeddhisme, anderzijds een 'gezonde' ambitie. Dit betekent een hand die niet voortdurend wil grijpen, maar een hand die geregeld open ligt als een waterlelie op een vijver. In de vrede van het licht, onder de zang van vogels.
Ook de bloemen willen bekeken worden, moeten bekeken worden, anders worden ze niet bestoven. Maar ze rukken daarvoor hun wortels niet uit om de aarde te gaan veroveren.
Lezer Gert Verwilt uit Berlaar bespreekt (in De Morgen van vrijdag) een veelvuldig voorkomend misverstand: het ophemelen van intelligentie als een opperste waarde.
Hij schrijft: 'Bart De Wever is in veler ogen een intellectuele reus.'
Zelf ben ik nog nooit achterover gevallen van De Wevers intelligentie, wellicht omdat ik er te dom voor ben - zijn verbale begaafdheid kan me soms meer bekoren.
Maar wat is er aan de hand met het aanprijzen van intelligentie als zodanig?
Om te beginnen waren de grootste politieke misdadigers uit de voorbije eeuw - Hitler, Stalin en Mao - allesbehalve dom.
Wat wij van politieke leiders en van mensen die verantwoordelijkheid dragen in het algemeen, mogen en moeten eisen is wijsheid.
De wijze is intelligent, maar deze regel kan men niet omkeren: de intelligentie is niet noodzakelijk wijs.
Wijsheid impliceert, zoals lezer Verwilt aangeeft, bedachtzaamheid: lang genoeg nadenken alvorens men zich uitspreekt. En inderdaad het vermogen tot empathie, emotionele intelligentie genoemd. De onwijze kan zich niet inleven in de gedachten, gevoelens van een tegenpartij: hij of zij kan éénzelfde problematiek onmogelijk van uiteenlopende perspectieven bekijken. En dan plakt men gemakkelijkheidshalve etiketten op een onbegrepen realiteit: 'terroristen' op een verzetsbeweging, 'fundamentalist' of 'extremist' op een persoon die zijn/haar overtuiging ernstig neemt, 'parasieten' op mensen die niet de vaardigheid bezitten om het te maken in deze maatschappij.
De intelligentie maakt in het beste geval haarscherpe analyses, maar vergeet wel eens de nuance, de achtergrond van de feiten, de perspectiefverschuiving die een zelfde verschijnsel een totaal andere betekenis kan geven.
In ergere gevallen gaat de intelligentie op een willekeurige, opportunistische manier om met de gegevens en laat ze uit de eigen feitenverzameling elementen weg die het a priori vastgelegde betoog kunnen ondermijnen of tegenspreken. Tot vóór de corruptiezaak in Mechelen hoorde je een aantal Vlaamse politici en commentatoren gretig schieten op de 'politieke maffia' in Charleroi met een allure van morele superioriteit die bij voorbaat uitsloot dat corruptie ook in Vlaanderen voorkomt.
Alsof er niet voldoende bewijzen van het tegendeel waren geleverd in het verleden, al dan niet toegedekt door de tovertruc met procedurefouten of verjaringstermijnen.
Heel wat tenoren uit onze Vlaamse politiek - en daarbuiten, denk aan het recente incident met RWDM-voorzitter Vermeersch - zijn in de eerste plaats rad van tong: De Wever, Dedecker, De Winter. Zij overbluffen hun tegenstanders vaak met oneliners, sloganeske overdrijvingen en verbaal 'salonvoetbal': zij zijn inderdaad 'tribunespelers', neem de tribune weg en ze veranderen vaak in charmante kerels niet gespeend van humor.
Maar hun intelligentie doet meer dan eens denken aan de titel die Louis Paul Boon gaf aan een bundel essays over de hemel in geprezen Vlaamse auteurs: 'Geniaal maar met te korte beentjes'.
Wijsheid vooronderstelt eveneens het vermogen om ten gepasten tijde te zwijgen en zoals Yvan Devadder in Terzake opmerkte heeft De Wever 'een schitterende kans om te zwijgen' verkeken.
De apologie die stormram Dedecker voor zijn (ex?)boezemvriend Dewever heeft geschreven (zie De Standaard van vrijdag) bevat een merkwaardige contradictie.
Als recept tegen de door Dedecker uitgespuwde 'sorrycultuur' presenteert hij de volkse wijsheid: 'vergeten en vergeven' - niet zo verwonderlijk voor een populist.
Maar eerder lezen we: 'De herinnering aan de gruwel uit het verleden levendig houden is een permanente opvoedkundige taak van de democratie(...)'
Vergeten is dus ook voor Dedecker geen optie en kan ook niet, noch in het privé-leven noch in het collectieve: wie zich zijn fouten niet herinnert, is gedoemd ze te herhalen.
Maar het 'vergeven' is ongetwijfeld een christelijke en algemeen-menselijke deugd. En hierin zijn wij Belgen en West-Europeanen bijzonder hypocriet: wij eisen onmiddellijke verzoening in het buitenland (denk aan de Verzoeningscommissie in Zuid-Afrika, de volksrechtbanken in Rwanda, de afwikkeling van de oorlog in Bosnië en Kosovo) maar zelf zijn we na ruim 60 jaar nog niet in staat om elkaar - 'witten' en 'zwarten' - de hand te reiken.
Wat bemoeilijkt deze verzoening? Precies de herhaling: in het racistisch discours van het VB, hun onmiskenbare banden met intussen verboden paramilitaire organisaties als Voorpost en VMO, komt dat verleden weer in alle duidelijkheid naar boven. En in hun afkeer voor 'volksvreemde' elementen vinden zij partners aan de overkant van de taalgrens, namelijk bij het Front de la Jeunesse.
Juist daarom zijn de excuses van burgemeester Janssens geen overbodige luxe: ze zijn niet enkel gericht tot de joodse nabestaanden maar ook tot de gehele bevolking en in het bijzonder tot de jeugd. Zijn intentie is de herhaling van de gruwel en de waanzin te voorkomen. In essentie gaat het om een oproep tot het individuele geweten: ordewoorden als 'Befehl ist Befehl' kunnen nooit een excuus zijn om misdaden te legitimeren.
Maar hoe lastig dit is in de praktijk blijkt uit de houding van de commandant van de Enola Gay: aan de grootste moordpartij in zo korte tijd uit heel de geschiedenis had deze man geen enkele wroeging overgehouden. Hij had naar eigen zeggen 'een opdracht' of 'een missie' vervuld.
Opvoeden tot morele weerbaarheid, tot zelfstandig oordelen staat haaks op indoctrinatie met patriottisme, onderdanigheid en volgzaamheid.
De jong gestorven Duitse schrijver Wolfgang Borchert, komende van het Oostfront, zet onder een van zijn kortverhalen in blokletters: 'SAG NEIN'.
Er is geen gewetensvrijheid zonder gewetensvorming. De vraag is of deze houding wel voldoende wordt aangebracht in de opvoeding zowel bij ons als elders in de wereld.
Een grafiekje in De Standaard van zaterdag 27 oktober leert ons dat het ziekteverzuim in ons onderwijs aanzienlijk is gedaald sedert 1999.
Bedrijfs-economisch gezien is dit pure winst.
Maar voor wie is het werkelijk een succes? Alleszins voor de controlediensten, die hebben hun efficiëntie bewezen.
Zeggen de cijfers ook iets over de gezondheid van het personeel?
Voor mij is het geen succes dat een depressieve leerkracht zich door de schoolgangen sleept of dat een chronisch pijnpatiënt zich dagelijks suf moet slikken om aanwezig te kunnen blijven.
De kwaliteit van ons onderwijs staat of valt met het enthousiasme van leerkrachten en opvoeders; als men met feiten kan bewijzen dat het enthousiasme is toegenomen, dan zeg ik: proficiat.
Maar ik hoor geluiden van ontmoediging, defaitisme: ooit geëngageerde krachten leggen zich bij allerlei tendenzen neer, bij het gebrek aan kennis of leergierigheid van hun leerlingen, de toenemende brutaliteit. Steeds meer leerkrachten sluiten een verzekering af omdat ze zich bedreigd voelen. Steeds meer 50-plussers slepen zich naar een voorttijdig einde van hun carrière, niet de job zelf maar het inkomensverlies doet hen aarzelen etc
Gezondheid betekent niet dat men niet afwezig is wegens ziekte: het staat voor arbeidsvreugde, zowel voor leerlingen als voor het personeel.
Cijfers die wijzen op een stijgend spijbelprobleem bieden een tegenindicatie: leerlingen die zich lekker voelen in de klas, spijbelen niet.
Tegenover absenteïsme staat het woord presenteïsme: aanwezigheid op het werk omdat men vreest voor sancties. Ons onderwijs is pas gezond te noemen als er meer stralende gezichten rondlopen. Dit is niet te meten door het aantal ziektedagen op te tellen.
Als gevolg van de reorganisatie bij de Post zien we nu bijna elke dag een andere postbode in onze straat en ook aan de loketten van het postkantoor zijn de vertrouwde gezichten verdwenen.
Daarmee speelt de Post een van zijn sterkste troeven uit handen: vertrouwdheid en vertrouwelijkheid.
Een vaste postbode werkt sneller en kent de buren bij wie eventueel een pakje kan worden achtergelaten.
Vaste loketbedienden weten welke klanten zij wat meer moeten assisteren dan andere en ze hoeven een vast publiek niet telkens om een identiteitsbewijs te vragen.
Het lijkt erop dat aan de top van de Post een aantal cijferdeskundigen aan de slag is gegaan die graag met mensen schuiven zoals met pionnetjes op een schaakbord.
Of dit de klantvriendelijkheid ten goede komt, en op langere termijn het rendement, zal later wel blijken.
Op mij komt deze reorganisatie over als een demonstratie van kille zakelijkheid die onder het mom van competitiviteit alle affectieve banden met een openbare dienstverlening vakkundig doorknipt. Of je zo marktaandelen verdedigt of herovert lijkt me zeer twijfelachtig.