Wellustelingen....
episode...
65... |
xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Die late namiddag, na mijn uitzonderlijk lang bezoek aan mijn ouders, toefde ik alweer tot valavond in de villa. Dat zonderling geworden grafhuis vol spoken.
Ze waarden er rond, die flemende, aanbiddende, zingende, zalvende, lovende en kruiperige dwaasspoken. Ze zaten verscholen in de muf-bestofte hoeken, waar schapulieren, paternosters, snoeren en bedevaartssouvenirs bengelden. Ze giechelden me toe vanop de bidbanken, doorheen de glazen stolpen, tussen de zware, vergulde bijbels, waarvoor binnenkort misschien antiquairs zouden vechten. Ze fluisterden gedempt met bidlippen uit missalen en relikwieën allerhande. Ze kropen uit de kelken. Klommen op monstranzen.
Ze waren een wereld op zichzelf. Bedreigend en belachelijk terzelfdertijd. Ik bleef er verstomd naar staren. Saters, een Jeroen Bosch waardig. Dat Francis hier nooit op gereageerd had? Dat hij zijn moeder had toegelaten er dagelijks in te leven!
Hij had Gerda destijds een hysterica genoemd. Een veel te klein woord voor die extreme fobie. Deze kamer getuigde van waanzin, van pure krankzinnigheid. Jaren geleden had ik de inrichting ervan reeds zo bespottelijk stom en pijnlijk belachelijk gevonden. Zelfs als normaal aanvaard dat Gerda slaapmiddelen moest gebruiken. Om rust te vinden tussen die sinistere decoratie had een mens inderdaad meer dan een sterk roesmiddel nodig.
Het deed me kokhalzen. Vooral dat bed. Nooit eerder gezien. Kwam dat ook uit haar ouderlijke woning? Een echt nonnenbed. Smal, hoog, totaal versleten beddengoed erop. Eronder een geaderde stenen nachtpot. De sponde versierd - nou ja, versierd!- met lange palmtakken en witte geknoopte koorden. Ik stikte. De ramen moesten open.
Buiten donderde het. Gerda had me blijkbaar vanuit haar hemel gezien. Ik had haar gebedsoord onteerd. Ze protesteerde.
Ik begon systematisch haar kapel te doorzoeken. De politie had dit vóór mij natuurlijk zorgvuldiger gedaan. Ik echter wist wat er precies moest gezocht worden. Ik kamde alles uit. Zangboeken, gebedenboeken. Keek tussen de bijbels. Doorzocht laden van linnen- en kleerkast, nachtkastjes. Keerde zelfs het versleten matras om. Het stonk, was vol met bruinige kringen. Gerda, zo kieskeurig, zo overdreven hygiënisch in keuken en badkamer, sliep op een oud, doorlegen matras bevlekt met nonnenzeik, miljaar!
Ik keek aandachtig in elke doos. In schoenendozen. In oude hoedendozen, niets. Geen schriftjes, Helemaal niets.
Ik zag in een waas mijn schoondochter. Themis met puitenogen. Ijzig en vulgair. Wrekend en vonnissend uit het niets te voorschijn tredend. Hoorde haar sissen:
Je zal ze niet vinden, jij , al weet je dat ze bestaan, die dagboeken! Want ik heb ze! Gerda gaf ze mij als bewijs na die aanrijding. Ja, ik breng jou voor het gerecht, Max Cijnens, welke schande dit voor je zoon en vooral voor mezelf ook inhoudt. Hangen zal je, moordenaar!
Hoorde ik een schelle, echoënde spotlach? Sloeg mijn verbeelding helemaal op hol? Ik vermande me. Kermit verdween. De kamer werd opnieuw een sombere kapel. Zonder demonen. Zonder enig geheim prijs te geven.
Als ik morgen opnieuw kwam zoeken? In de kamer, die Francis vroeger had betrokken? In de logeerkamer, op de twee zolders, in de keuken? Maar wat als ik terug met lege handen dit huis verliet. Wat als de schriftjes werkelijk verdwenen waren? Wat als ze in het bezit van Pat bleken? Er keerde iets om in mijn binnenste.
Natuurlijk zou ik zwijgen tegenover Marianne. Ik mocht haar niet met mijn onrust besmetten. Ik moest doorbijten. Hardnekkig en geduldig blijven zoeken. Dag na dag.
Wordt vervolgd
|