hij verstopt zijn aaibaarheid achter fronsen en een grimas
zijn stem is als het breken van een glas, het knarsen tussen scheve tanden en zijn te grote mond
hij bevuilt spijt op zijn hurken en een bierblik op de grond
zijn hoofdstuk hebben wij verworpen en we smijten er goed koper rond
aan de stadswaag sleept hij traag zijn winkelwagen op zijn minst heeft hij een ligplaats onder roestig ijzer en als het meevalt slaapt hij in een bijenkorf voor twee euro vijftig
het uit zich in mijn onverzorgzaamheid want vele stenen heb ik moeten breken de ruwe rotsen heb ik glad gewreven mijn huid schaaft vurig rood vandaag het lijkt wel of die stenen bloeden
Er is een afscheid dat me zwaar valt een loden last zingt daarbij in het niets zijn dood klinkt dan wel rechtvaardig want hij heeft de laatste jaren overleefd
een eenzame meeuw glijdt luchtwaardig het motregent, het hemelwater fezelt autobanden sporen in het waterruis het is zo moeilijk om geluid in woorden te vatten, het ontsnapt me telkens
mijn klank is niet de jouwe mijn mond is soms te groot de borstkas is omvangrijk ik leg mijn ziel soms bloot
het zijn niet de treurwilligen die de groene aarde beërven wees daar maar van overtuigd
want ze hangen toch zo graag aan de randen van de stroming ze raken het van tijd tot tijd
haar ragfijn zijden nachtkleed bleef nog wat haperen aan zijn flarden warmtetaal och ze zuchtte nog een keer verbaal en streek terloops de ijle nevels glad
die nu opgelost hun lot beklagen hij geeuwde hard, zij lachte ietwat zuur want de ochtendzon had zijn laatste uur vandaag fel in het gezicht geslagen
tot slot hief ze haar rokken zo ontstemd en keerde, terug naar de achtergrond ze liet hem achter in zijn blauwe hemd
hij keek nog even stom en dwaas in't rond tot zij zich ijlings terugtrok, wat geremd ze plakte tevens pruilen op zijn mond
luister hoe het water reikt en rustig in zijn bedding ijlt het plooit de benen lang gerekt rond de palen van een steiger en aan de oevers zijn de stenen glad, ze glanzen langs het water schilfert licht
het lijkt alsof ik hier al eeuwen heb verbleven ik adem er de traagheid diep
dan blijkt alsof ik alles ben vergeten, zelfs de dagen en de stroming sleept me mee
er is geen zee in zicht slechts een bewolkte lucht van hier tot daar zover mijn blik reikt
en als ik uiteindelijk mijn hoofd laat zakken vult het water al de gangen en in mijn gehoor luiden er gedempte waterklanken
weer een auto die voorbij gromt een uurwerk klingelt stilte
dan open ik de terrasdeur en hoor ik vaag geraas van autostrades gedempte geluiden een vrouwenstem, schel, fel nogmaals hondengeblaf de merels bepikken het gazon en duiven scharrelen aan de randen een verloren meeuw schreeuwt naar de zee eksters zoeken naar kadavers niet hier maar daar op autostrades