Bart zijn verhalen
verhalen voor alle lezers in quarantaine
11-04-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mijn stamboom. Flarden uit 19de en 20ste eeuw.

Flarden uit mijn stamboom 19de en 20ste eeuw. België is geboren en we zien de Frank verschijnen. Merk op dat er toen geen weelde was want zelfs de hemden van de overleden ouders werden gebruikt om de nagebleven weeskinderen te kleden.

Partizanen

1839 In 1839 erkent Willem van Oranje eindelijk Belgie als onafhankelijk land, 9 jaar na de stichting.

Er ontstaan 2 partijen de katholieke en de liberale, de socialisten komen pas veel later.

De legerdienst was nog niet verplicht en er ontstaan partisans legers, legers volgens de parij.

In de tijd der Nederlanden (voor 1930) wordt het zuiden (nu Belgie) uitgeperst door Willem van Oranje.

Vanaf de onafhankelijkheid leven de Vlaamse boeren in armoede, Vooral Antwerpen en Gent, de haven en de weverijen kennen een teruggang tot 30%

Het partizaan leger gaf aan hun soldaten eten en onderdak.

 

Schatting Meirreit 1840:

De moos: 3 ijzeren potten en ijzeren hamer                                                        7,0 fr.

Kelder: zaanhoos en melkhoos                                                                          10,0 fr.

Zolder 539 hectoliter 39 liter boekweit                                                               50,0 fr.

Stal:           1 werkos                                                                                      136,0 fr.

                    1 varken                                                                                      69,0 fr.

Schuur: 1 gebint koren, 15 hectoliter koren                                                      163,5 fr.

 De klederen en hemden van de overledene waren reeds voor de weeskinderen gebruikt.

 

Dienstmeiden

Vrouwenarbeid staat in de 19e eeuw bijzonder laag aangeschreven. De arbeidsomstandigheden zijn slecht en het loon heel wat lager dan dat van mannen. Vrouwenarbeid was zeer divers. Vrouwen waren hulpkrachten op familieboerderijen of commerciële gezinsbedrijven. Een groot deel van hen was werkzaam in de huisnijverheid. Vrouwen werden in grote getale ingezet als dienstmeiden in stedelijke gezinnen of op boerderijen. Onbemiddelde burgervrouwen konden aan de slag als gouvernante of gezelschapsdame in rijkere kringen.

Tegen het einde van de 19 eeuw was de weerstand tegen vrouwenarbeid groot. Het verhinderde vrouwen bij het vervullen van hun ‘natuurlijke' taak als moeder en echtgenote en werd gezien als oorzaak voor ongeletterdheid, zedenverval en kindersterfte. Steeds meer stemmen gingen op voor de bescherming van de vrouwenarbeid in het belang van kind, gezin en moeder. Dit resulteerde uiteindelijk in de wet op vrouwen en kinderarbeid van 1889, een wet die bepaalde beperkingen instelde op de arbeid van kinderen en meisjes tot 21 jaar.

In de 19de eeuw werden soms bij de verkoop van eigendommen zowel voor de koper als voor de verkoper verplichtingen ingelast. Merk op dat de kerk een belangrijke rol speelt in de verkoop. bv.:

Verkoop van eigendommen in 1889

Koper is belast met:

a)2 jaarlijks accijnzen aan kerkfabriek van Brecht. grootte: 1hl59l25cl koren (graan) in natura special gefundeerd voor de zaterdagse Lieve vrouw mis.

Plus 40centiemen in geld beginnende vanaf lichtmis 1856.

Deze accijnzen dienen als rente op de geschatte waarde van 340fr.

b) eikenbomen groot en klein mogen niet worden uitgedaan.

PS: Het koren van de verkoper werd geschonken aan de kerk.

 

Ook in het volgend testament zien we dat de de kerk en de minderjarige kinderen van grootste belang zijn. TESTAMENT:

Adrianus Wils is ziekelijk en bedlegerig, bij zijn verstand.

voor 50fr doen van 2 missen.

Gedurende 12 jaar 1 gezongen mis in de kerk van Brecht;

Mijn naam blijft ingeschreven in het zielboek zowel in de kerk als in de kapel van Sint Willebrordus in Overbroek.

Ik wil dat mijn vrouw met de kinderen de boerderij zal voortzetten tot jongste kind 21 jaar is. Dus tot kerstmis 1874.

Niemand mag huur, pacht of vriendsloon eisen.

1 kindsdeel is voor zijn vrouw Maria Catharina.

 

Fonds Regie.

Veel jongelui gingen in die tijd zonder huwelijk samenwonen en kregen meestal kinderen. Een huwelijk bleef echter uit. Totdat de plaatselijke pastoor zich over hen ontfermde en hen aanspoorde om toch te huwen. Hij richtte een fonds op met name Fonds Regie. Dit fonds betaalde de nodige kosten. Al de huwelijken werden netjes genoteerd. Bij minderjarigen moest de toelating aan de ouder(s) gevraagd worden.

                         Een voorbeeld van de toelating tot een huwelijk, geschreven door moeder Maria Elisabeth Vereycken. Zij tekent met de naam van haar overleden echtgenoot.

  

 

 

 

20ste Eeuw

Door overal waar mogelijk is te zoeken en alle kaartjes uit te vlooien kwamen wij aan een belangrijk adres van onze stamboom.

Briefkaart geschreven door Carolus aan zijn zus Maria Theresia.

Op de postzegel staat de beeltenis van Leopold 2

                                                                             

 

 

Een versierde wandplaat, met beeltenis onzer gesneuvelden, werd in de vredestoet van 1919 meegedragen.  Midden links Jan Frans Daems (1892-1918)

Gemeente Sint Lenaerts.

Huldebetoning aan onze dapperen.

Zondag 28 september 1919.

  

  

Het was de traditie dat op 25 november alle ongehuwde meisjes van 25 jaar in stoet gingen. Men noemde hen de Katrientjes. Mijn tante Irma verjaarde die dag ook nog toevallig.

  

Mijn vader zaliger trad als jonge man veel op in café of op jaarmarkten. Het liedje dat hij steeds zong wil ik u graag meegeven.

 

(Opkomen met brandende kaars.)

 

MIJN SOPHIE.

 

O, wat een spijt mijn Sophie ben ik kwijt. Zij was mijn vrouw, wij deelden trouw onze huiselijke zorgen, en ik kom jullie vertellen dat ik ze in de aarde ben gaan leggen.

Refrein:

Als Sophie nu weer moest leven,

wat zou dat een droefheid zijn.

Als ik weer voor haar moest leven,

als z’ er tenminste weer moest zijn.

Als ze weer terug moest komen,

vlucht ik zeker naar den Oost.

Want het best zou mij bekomen

als ik zonder haar mij troost.

Tra la la la la la liere

Tra la la la la la la.

 

Onze doodgraver die zei, dat hij uit erkentelijkheid zo’n diep gat zou graven dat ik geen schrik moest hebben dat ze haar bloot zou krabben.

“En dat is maar goed ook” want dat zullen we God en de mulder maar laten scheiden. 

Een schone vrouw was ‘t ook, en zuinig ook, om de veertien dagen kocht ze ne nieuwe frak, als ik daarvan iets durfde te zeggen, dan zei ze: “ge had maar een schaap moeten trouwen…….

Verdomme, nu verbrand ik mijn poten ook nog met die brandende kaars.

 

Ziezo dit warens dan enkele fragmenten uit mijn stamboomboek. Met dank aan mijn zuster Catharina Daems.

 

 

 

11-04-2020 om 09:32 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (1 Stemmen)
>> Reageer (0)
10-04-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Anekdotes, wetenswaardigheden, geschiedenis van een stamboom. 18de eeuw

StamboomAnekdotes, wetenswaardigheden, geschiedenis van een stamboom.

Zonder opsomming datums, namen of plaatsnamen

Catharina Daems (mijn zuster) had plannen om een stamboom te maken van de familie Daems.

Ze informeerde hier en daar of er iemand interesse had om haar plannen waar te maken.

Haar jongst broer Bart (ik dus) zag deze uitdaging ook wel zitten en zo zijn we gestart in 1998.

15 Jaar later, hadden we genoeg materiaal verzameld om alles in boekvorm te gieten.

 

Het verleden achterhalen, vergt heel wat geduld, opzoek- puzzelwerk en doorzettingsvermogen.

We trokken naar verschillende gemeentehuizen. Sommigen waren gastvrij, anderen heel streng. Er waren er zelfs bij die geld vroegen.

Zo bezochten we ook heemkundige kringen, het pakhuis in Antwerpen, het rijksarchief in Berchem en Beveren.

Tijdens onze zoektocht gebruikten we zowel moderne als klassieke correspondentie middelen.

De oude geschriften, die we in antieke en grote boeken vonden, waren soms moeilijk te ontcijferen door de hanenpoten van oude pastoors.

Een andere keer waren we verwonderd door de mooi geschreven teksten.

De teksten die we lazen, waren in het Oud-Vlaams, Frans of zelfs in het Latijn.

Uiteraard mochten we geen aantekeningen maken in deze boeken.

Enkel de achterkant van ons potlood gebruikten we om iets aan te wijzen.

Kilometers lange filmen hebben we bestudeerd. Want veel archief is al op film gezet.

 

 

                                 Catharina en Bart bladerend in de archieven in het gemeentehuis van Brecht.

                                                                   

 

 

 

Notariële Teksten.

In de achtiende eeuw werd de notaris per woord betaald. Aan deze notariële tekst is dit duidelijk te merken.

 In den eersten soo bedelen zij bij testateuren ende altijd hunner ziele soo wanneer die bij den bevele Gods uit hunne stoffelijke lichamen zullen komen te scheijden in de gewadige en barmhartige handen Gods en in de gebeden en de voorspraak van de allerheiligste maagde en moeder Gods Maria, ende van Gods lieve heijligen en de hunne dode lichamen ter gewijde aarde met een eerlijke uitvaert en de lijkdienst naar staat en conditien alhier geplogen ordonerende bij de testament dat er tot loffenissen van ieder hunne ziele zullen moeten gecelibreerd worden. De momboir van zestig gelezen missen boven de gene van begrafenis en uitvaart.

Op 26/7/1784, 7 dagen voor het overlijden van Adriaen, maakt hij nog snel een testament op. We merken hier wat men in die tijd belangrijk vond, nl. de missen na hun dood en hun kleinste kinderen.

TESTAMENT:

Na zijn begrafenis moeten er nog missen gedaan worden.

De enige erfgenamen zijn de kinderen uit zijn tweede huwelijk

 De kinderen uit het vorig huwelijk worden onterfd voor de bezittingen uit zijn tweede huwelijk. Zij krijgen hun erfenis enkel uit het eerste huwelijk,

Dit mag pas verdeeld worden na de dood van Adriaen.

 Het testament voor de kinderen uit het eerste huwelijk luidt als volgt:

 ieder 2 gulden en 16 stuivers.

Met uitzondering van hun onwettig voorkind, Joannes Daems, zijn som wordt vermeerdert met 25 gulden voor zijn goede dienst al bewezen en nog te bewijzen.

nl. voogd over hun minderjarige kinderen.

 

VERKLARING VAN DE NAAM CLAUDII:

Wij merkten dat sommige namen met een extra i geschreven wordenzoals: Petri, Adriani, Gerardi en zelfs Claudii.

Wij vroegen ons af waarom men dat zo deed.

In de heemkundige kring vertelde men ons dat de bijkomende i verwijst naar de naam van de vader.

Vb. Vader heet Claudiaan Janssen en de dochter noemt men Catharina Claudii Janssen.

 

Inboedel

Ook de inboedel van toen verschilt wel een beetje met de hedendaagse. Zo was spek belangrijker dan al het andere eten. Het kookgerief hing nog in de schouw. En vele gereedschappen zijn voor ons volledig in het onbekende geraakt. Lege zakken en het zakgeld van de dochter werd door de notaris genoteerd.

Lees zelf maar:

 

Een greep uit de inboedelbeschrijving (Opgesteld 14/4/1785).

 

In de schouw: kookgerief :25gld

In de spin (bijkeuken): 5stln 1tfl :2gldn

1 torg, 2 spinnewielen, 1troffel: 6.2gldn

28 pond (14kg) eten: 12.12gldn

3 koffers lakens en dekens: 17gldn

spek:15.60gldn

1 ijzeren hamer, pot en emmers, 2 kapmessen en bintseel (koord): 4.10gldn

gulden zilveren halfslos (muntgeldstuk)

raapkoek(koek van raapzaad, gele bloemen) en liejsmeel 3,10gldn

3 lege zakken 1,15gldn

mollen en schapenvellen 1,50 gldn

stroeizaad 3gldn

huis hinsel bonen (bonen voor huiselijk gebruik) 2gldn

peerdsbonen (dierenvoedsel) 6,8 gldn

bak en seef (zeef) 0,10 gldn

IN HET SEIJSEN PIPKEN KARGEBOUW

bijl, vlagseys en ijzer 5,50gldn

ploeg en swinge (dwarshout waaraan de ploeg hangt) 9,60gldn

4 broy en kuipen boterteil en 1 drinkschotel 2,16gldn

penningen oudste kind Catharina 8gldn

 

Nog zo een juweeltje van een testament uit de 18de eeuw. We lezen weer hoe belangrijk de kleinste kinderen zijn, de ouders denken zelfs aan hun studies, en dat in de 18de eeuw!!!

 

2/9/1786: Testament bij notaris De Bie Nicolaas te schoten:

 

Gecompareerden Adriaen Selderslaghs ende Joanna Daems wettige gehuisse ingezetenen binnen deze heerlijkheid van Schoten mij notaris bekend beide met ons gaande en staande, hunne sinnen memoires ende verstand over al welmachtig zijnde en die volkomendlijk gebruikende gelijk aan mij notaris ende naar de te noemende getuigen klaar blijkt schone en de bleken welke voor comparanten testateuren, in aandacht van de zekerheid des doods, ende onzekerheid van diere derzelve, daarom met welbedachte zinnen met hun eigen vrije wille onbedwongen mochte verleid van financieen noch d'een van d'andere.

 

In het testament zelf lezen we dan:

Langslevende is schuldig tot onderhoud van hun beide minderjarige na te laten kind of kinderen te alimenteren voor eten en drank kleden en zeden ziek en gezond redelijk en tamelijk naar staat en macht mede te laten leren lezen en schrijven ook enige stiel of handwerk waarmede de selve schier of te morgen hunne kost te kunnen gewinne en de gekomen zijnde tot enige 25 jaar.

Langstlevende krijgt alles als er geen kinderen zijn.

PS: het gezin blijft kinderloos.

Vervolg wordt 19de en 20ste eeuw.

10-04-2020 om 10:43 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
>> Reageer (0)
09-04-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een laatste pint. (fantasie met verrassend einde).

Een laatste pint.

 

Ja maar, JA MAAR, mijnheer de agent. Wacht eens effen. IK ben niet schuldig. Ik ben het slachtoffer. Ge gelooft me niet hé. Ik heb altijd tegenslag.

Hoe moet ik dat nu gaan uitleggen… Het begon deze nacht. Ik had mijn slaappil genomen en om half twee, BWANG! een donderslag!

Man, man. Ik ging een halve meter omhoog. Ik trok aan het koordje boven mijn bed. Niks! Geen licht meer. Ik daalde de trap af en zag de mensen al buiten staan. De bliksem had de straat volledig zonder stroom gezet.

Twee uur later ging ik weer naar bed. Woelen en keren. Maar slapen, niks hé. Nog maar eens een slaappil. Dat werkte. Ik sliep als een os. Om negen uur werd ik wakker. Oei, overslapen! Om kwart na negen startte op mijn werk de topmeeting van het jaar.

Rap, rap, zonder eten met mijn schoenen nog los spurtte ik naar buiten. Het goot pijpenstelen. Ik deed mijn auto open en wilde instappen. Twee banden plat. Wat nu gezongen? De tram, natuurlijk met de tram naar het werk. Ik croste al roepend terug naar binnen: “Els, waar is uw tramkaart? Rap! Mijn banden staan plat.” Ver weg hoorde ik een gemompel. “Euh, oh, eh… in mijn handtas zeker, of in mijn jas soms?” Ik stormde de trap op maar halfweg realiseerde ik me dat haar handtas beneden lag. Ik sprong weer terug naar beneden.

Ik deponeerde mijn aktetas ergens op tafel en schudde haar handtas leeg. Geen tramkaart. Ik holde naar de kapstok en zocht in al haar zakken. Na de derde Jas vond ik haar kaart. Ze lag in de boodschappentas. In het voorbijlopen graaide ik nog rap een paraplu mee en vloog de straat op. Gelijk een zot holde ik naar de tramhalte. De hagel striemde in mijn gezicht. Een weggewaaide vuilbak rolde voor mijn voeten. Ik struikelde en ik dook de goot in. Mijn paraplu vloog drie meter verder de straat op. Mijn tramkaart viel in een plas water en de tram kwam aangereden. Ik veerde recht en liep al zwaaiend met mijn kaart en paraplu verder. Aan de tram trok ik mijn paraplu dicht. Miljaar! Het ging niet. Drie ballijnen zaten er los. Ze staken alle kanten op. Ruw duwde ik ze recht en poogde het opnieuw. Ik trok en duwde maar mijn paraplu wilde niet dichtgaan.

De tramdeuren gingen langzaam terug dicht. In paniek stak ik mijn voet tussen de deuren. Een waanzinnig geteut maar de deuren gingen toch terug open.

Twintig na negen. De tram wachtend op mij. Een open paraplu. Een natte tramkaart en mijn gsm die opdringerig werd: “ Toreador pas op daar komt een stier aan.”

Ik liet mijn gsm tureluren en wrong me naar binnen. Hebt ge dat al eens gedaan? Zo met een open paraplu de tram opgestapt? De deuren begonnen weer te teuten. Ik maakte me zo smal mogelijk. Na de derde poging gingen de deuren uiteindelijk dicht. Oef! Ik was binnen.  

Alles opeen gepakt als haringen. Ik kon niet draaien of keren maar ik moest nog wel betalen. Ongelukkig genoeg stond ik met mijn rug naar dat geel kastje. Ik torste mijn romp en probeerde mijn tramkaart in dat gleufje te mikken. Iedereen keek naar mij. Geen centimeter, wablief gene millimeter kreeg ik die rotkaart in dat ding. Een gezette dame had inmiddels mijn paraplu al als voetmat gebruikt. Ik kijk wat verder in de tram en zie nog juist één stoel vrij. Mijn gsm begon weer te spelen. “Toreador…” Zonder verder na te denken wrong ik me door de massa. De paraplu voor me uit. ‘Toreador’, klonk steeds luider.

Iedereen gaapte mij aan. Een paar madammen maakten rare gebaren naar mij, maar ik deed of ik niets merkte. Ik plofte me neer en deponeerde mijn open paraplu naast mij. Ik greep naar mijn gsm maar die zweeg alweer. Ik toetste: “gemiste oproepen” en vroeg me af waarom die tram eigenlijk nog altijd stilstond. Argeloos keek ik op en zag recht in de achteruitkijkspiegel. Een rood aangelopen gezicht vulde compleet het spiegelvlak. Oei! Ik moest nog betalen. Ik viste mijn tramkaart uit mijn bovenzakje en met alle ogen op mij gericht ging ik weer naar voor. Naar het schavot. Ik bood de man met het indianengezicht mijn slap kartonnetje aan. Die bekeek mij en schudde “neen”. Hij wou cash. Met het laatste kleingeld betaalde ik en

liep gedwee terug naar achteren, alle koppen draaiden weer mee. Iedereen begaapte mij. Zelfs die man met zijn witte stok keek naar mij. Ik bukte me en nam mijn paraplu. Wat zag ik? Een platgedrukte hondenstront in het midden van mijn stoel. ‘Heb ik daarop gezeten?’ Ging het door mijn hoofd. Mijn hand ging voorzichtig naar mijn broek. Mijn vingertoppen voelden een zachte crème. Ik had prijs. Ik wilde eraf, ik wou weg van die tram, weg van die gapers, weg van iedereen. Met een gezicht als een pioen en mijn paraplu beschermend tegen mijn achterwerk sloop ik naar achter naar de deur van verlossing. In hoekje gedrumd telde ik de seconden af tot de volgende halte. De tram stopte en ik sjokte de tram af.

            Op straat schoof ik met mijn rug tegen de gevels verder. Het eerste het beste café dook ik binnen en bestelde aan de toog een koffie. Ik vroeg naar het toilet. De bazin keek mij nors aan: “De wc is kapot, je moet naar de overkant. Naar de sportvriend.” Daarmee moest ik het doen. Ze wist het, besefte ik. Ze had de bruine plek op mijn broek gezien.

Al staande dronk ik mijn koffie en haastte mij naar de overkant. Mijn open paraplu weer beschermend achter me aan.

            Aan de overkant marcheerde ik zonder te bestellen rechtdoor naar de wc. Ik trok mijn broek uit en zag de grote donkere plek. Kleine vieze brokjes bruin. Wie heeft dat allemaal gezien? Ging het door mijn hoofd.

Ik begon de viezigheid af te kuisen. “Toreador” deed me weer opschrikken. Mijn broek schoof uit mijn handen en gleed half onder de deur weg. Ik griste mijn gsm uit mijn vestzak en stond met een natte tramkaart aan mijn oor. ”Hallo?” ‘Toreador’ bleef doorspelen terwijl ik op mijn broek danste. Ik hoorde volk in de gang. In paniek trok ik het textiel naar binnen. Ik wipte naar mijn gsm, maar te laat. Het ding verstomde weer.

            Met mijn broek in één hand en met mijn gezicht naar de pot luisterde ik naar mijn antwoordapparaat. Het was mijn baas. Dat dacht ik al. Hij vroeg waar ik bleef. De vergadering was reeds begonnen zonder mij. Indien ik niet snel kwam opdagen en met een fatsoenlijk rapport hoefde ik niet meer langs te komen. NOOIT MEER. Snel toetste ik het nummer van mijn baas in. ‘Mijn rapport? MIJN RAPPORT! Dat zat nog in mijn aktetas! Mijn aktetas? Die lag nog thuis. Op tafel!’ Mijn hoofd tolde en mijn adem stokte in mijn keel. Van pure zenuwen liet ik ‘toreador’ uit mijn handen vallen, recht in het toilet. Die was uitgezongen. Zo snel ik kon trok ik mijn broek weer aan. En aan de bar liet ik een taxi bellen.

            Mijn baas… stond mij op te wachten. De C vier wapperde in zijn hand. Volledig ontmoedigt ging ik met dezelfde taxi naar huis. Zo snel was het allemaal gegaan. Door het gebeuren kwam ik vroeger thuis dan gewoonlijk. Ik verwachtte geen vreugdevol ontvangst. Maar dat mijn vrouw met mijn beste vriend in bed lag, dat deed toch de deur dicht. Het was me teveel. Ik ging terug de straat op en belandde hier in het café. Ik zette me aan een tafeltje en bestelde een pint. Ik zat zomaar wat naar mijn pint te staren. Op dat moment komt er een arrogante kwast binnen. In de deuropening zocht hij naar een plaatsje. Ik had geen interesse in hem. Ik had in niemand nog interesse. Totdat hij recht naar mijn tafel kwam. Zoveel lege tafels, maar nee hij kwam recht naar mij. Hij zette zich over mij en keek uitdagend in mijn gezicht. Met een grijns greep hij mijn pint en dronk ze in één teug leeg. Ad fundum. Toen werd het mij teveel. Ik barstte in snikken uit. De man kreeg meelij. Hij bood me zelfs een pint terug aan.

            Maar het ging niet over die pint. Ik had juist de knoop doorgehakt. Ik wilde er een EIND aan maken. AL mijn vergif had ik erin gekapt en nu… nu heb ikzelf niets meer.

 

 

09-04-2020 om 10:54 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
>> Reageer (0)
08-04-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De lifter een parodie op het gelijknamig boek van Roald Dahl.

 

DE LIFTER                                                                              

 

 

 

In mijn stiel is het niet evident, maar toch vind ik het fijn om af en toe eens gewaardeerd te worden voor mijn vakmanschap. Wie zijn vak beheerst als de beste verdient waardering, en dat telt voor eender welk vak.

Ik had in die vorige auto niet mogen instappen. Ik stond toen lekker in de schaduw en nu smelt ik hier gewoon weg onder de blakende zon. Hopelijk heeft diegene die nu stopt tenminste airconditioning. Een Chevrolet Corvette 2001 5,7 liter, topsnelheid tweehonderd zestig kilometer per uur en die trekt op van nul naar honderd in nog geen 5 seconden. Niet te geloven, zo een kans krijg ik nooit meer. Is dat even geluk hebben, die man rijdt nog naar Londen ook en ik moet juist dwars door Londen. Ik zal hem Soter noemen dat is het Grieks voor redder. Hij is tenslotte toch een beetje mijn redder. Soter ziet er nogal verzorgd uit. Kort geknipt zwart haar, een hemd en zelfs een das, zijn broek houdt hij op met een zwarte leren riem met een speciale koperen gesp. Dat moet een makkie worden. Eens kijken wat hij nog zoal aan heeft. Schoenen met veters, ook een koud kunstje. Een achttien karaats gouden horloge. Die man heeft geluk dat hij mij heeft meegenomen. Nu nog te weten komen wat voor job hij doet. Gewoonlijk vertel ik mijn redders dat ik naar Epsom moet, naar de paardenrennen. Dan vragen ze natuurlijk waarom ik daar naartoe ga en indien ik dan lang genoeg blijf zwijgen beginnen ze zelf te praten en gewoonlijk over hun beroep en ‘DAT’ is belangrijk voor mij.

          Dacht ik het niet, een schrijver, hij is een schrijver. Hij is er het type voor. Totaal ongevaarlijk. Ik ken mijn vak als de besten, maar hij moet ook een groot vakman zijn want om met zo een wagen rond te toeren moet je wel succes hebben. Hoe hard zou die gaan? Dat moet ik weten. Ik wed met hem dat deze wagen de tweehonderd zestig niet haalt, misschien bijt hij wel en dan kunnen we eens lekker hard gaan. Een beetje verder achter de rotonde van Chalfont ST. Peter, hebben we een heel stuk kaarsrechte vierbaansweg. Daar kan hij eens optrekken tot zijn maximumsnelheid. Hij doet het, prachtig. Soter geeft plankgas en het lijkt wel alsof die Corvette door een wesp gestoken is, zo springt die wagen weg. Honderdtachtig, honderdnegentig, tweehonderd, doorgaan, tof niet ophouden. Al die auto’s naast ons lijken wel stil te staan. Een groene Yaris, een crèmekleurige Citroën, een witte Landrover, een reusachtige truck met oplegger, een oranje VW Sharan monovolume. Tweehonderd, tweehonderd tien, vooruit Soter doe je best. Oei! Een sirene! Politie! Soter zal ze nogal knijpen. Dat hij maar voorzichtig is. Op je tanden bijten maat. Je gebit is nog echt, dus je mag gerust goed doorbijten. Denk eraan al wat je zegt kan tegen jezelf gebruikt worden.

          Die blaaskaak van een agent heeft ineens al de tijd, hij heeft ons waar hij ons hebben wil. Zie hem gaan, precies een beul die zijn slachtoffer komt halen. Hier zitten we nu als twee schuldige schooljongetjes die op hun straf wachten. Hij gaat natuurlijk eerst naar Soter en straks komt hij naar mij. Ik heb wel niets misdaan, maar toch heb ik dat niet graag. Wat voor stomme vragen stelt die blaaskaak nu? Nee man, ons huis staat niet in brand en er moet niemand bevallen, en dat we ons in nesten gewerkt hebben dat weten we ook wel, dat moet je ons niet meer vertellen. Kom, Soter, zeg het hem maar, we reden meer dan tweehonderd, hij weet het beter dan wij maar moet dat toch nog eens vragen. Waarom zeg je het hem niet? Nu blaft hij het in ons gezicht natuurlijk. Ja, blaaskaak schrijft het allemaal maar op, want onthouden doen jullie leeghoofden toch niet. Heb je de nummerplaat ook genoteerd, alles goed nagezien? Vergeet de doorslag niet, is die duidelijk genoeg? Nu is het mijn beurt, ik heb niks verkeerds gedaan en toch moet hij mijn rijbewijs zien. Opletten, hij schrijft mijn gegevens in een ander boekje, dus hij heeft twee boekjes. Dat mag ik niet vergeten. Eén in het linker borstzakje, en één in het rechter.

          Wat een opschepper die agent. Die blaaskaak beweert hier dat ze Soter in de bak kunnen steken. Zijn rijbewijs afpakken en een fikse boete, dat wel maar achter de tralies voor gewoon wat te hard rijden? Dat kunnen ze niet. Wacht ik zal daar eens een stokje voor steken. Voila, dat heb ik mooi gefikst, die agent kan ons niets meer maken, ik ben gerust nu. Natuurlijk heeft Soter gehoord dat ik die agent vertelde dat ik maar een gewone opperman ben. Die blaaskaak kende dat beroep niet eens. Toen ik hem dan vertelde dat ik stenen tussen twee planken naar boven breng moest hij het plots niet meer weten. Ik ben momenteel werkloos, maar dat interesseerde hem ook al niet. Ja, Soter, toch ben ik ook een vakman, maar dat vertel ik liever niet aan de politie. Trouwens zou ik het wel aan jou vertellen, misschien ben jij ook van de politie. Bah neen, Soter heeft teveel fantasie, hij is volledig veilig. Soter wordt nieuwsgierig, maar ja daarom is hij ook schrijver. Nu denkt hij dat ik me zou schamen voor mijn beroep, terwijl ik goed weet dat er slechts enkelen in heel het land mijn beroep kunnen aanleren. Vingersmid is niet zomaar het eerste en het beste beroep.

          Ik zal eens zien of hij uitgeslapen is. Let op Soter, niemand kan zo snel een sigaret rollen en aansteken als ik… Fantastisch, hij heeft het gezien, Ja, ja kijk maar eens naar mijn vingers, ze zijn sneller en slimmer dan die van een pianist. Hé let op je woorden Soter, denkt gij nu echt ik een goochelaar ben? Met deze gouden vingers haal ik toch geen konijnen uit een zwarte hoge hoed voor een stel kleuters te amuseren zeker! En pokerspelen doe ik ook niet, wat denk je wel. Je moest eens weten wat ik allemaal in mijn zakken heb van jou. Kom het heeft lang genoeg geduurd. Ik zal zijn broeksriem maar terug uit mijn zak halen, eens zien hoe Sotertje daar op reageert. Die ken je toch wel zeker? Wat kijk je verbaasd, en waar zou die vandaan komen denk je? Uit je broek natuurlijk en die schoenveter komt uit je schoen. Je hebt me niet eens zien bukken, hé. Je hebt me zelfs niet zien bewegen, man. Dat horloge was gemakkelijk, dure spullen zijn het eenvoudigst om te pikken. Nog wat bankbiljetten, nikkelgeld, een brief van je uitgever, waardoor ik zeker ben dat je niet van de politie bent. Jij krijgt alles terug, ik pik niets van mensen die mij gratis meenemen in hun auto. Die ring uit jouw vestzak is wel mooi spul.

          Och wat zegt hij dat gemeen. Neen ik ben geen gemene zakkenroller, ik ben vingersmid. Een vakman. Zoals een goudsmid een specialist is met goud. En dat woord heb ik zelf niet verzonnen. Begrijpt hij dan niet dat men het woord smid gebruikt om aan te tonen dat iemand op het hoogste niveau van zijn vak is gekomen. Ik ben nu eenmaal expert met mijn vingers dus ben ik vingersmid.

          Ik zal het hem maar vertellen dat ik naar de paardenrennen ga, niet om te winnen, maar om enkele winnaars wat lichter te maken. Alleen maar winnaars, geen sukkelaars, zo ben ik niet. Och Soter toch, nu moet je me niet beledigen, ik betrapt? Een zakkenroller betrappen ze, maar een vingersmid? Nooit! Moest jij geen vast gebit hebben, ik zou het uit je mond kunnen halen en nog zou je me niet betrappen. Jij probeert mij bang te maken Soter, maar eigenlijk bent jijzelf bang van die politieagent. Die politieman kan niets meer. Oké, hij heeft alles netjes opgeschreven en nagekeken op de doordruk. Maar ik zal Soter geruststellen. En die twee notitieboekjes van blaaskaak laten zien. Dat was het simpelste karweitje dat ik ooit gedaan heb. Die agent kan ons niets meer, hij heeft geen namen, geen adres, geen nummerplaat, niets. Begrijp je nu waarom ik het fijn vind om gewaardeerd te worden. Zo, Soter zet me hier maar af. De rest doe ik wel te voet, en nogmaals bedankt voor de rit.

          Dat was een fijne vent die Soter. Ik zal die boekjes maar verbranden, want indien die terug bij de politie terechtkomen zullen we er niet goed van zijn. Zeg, die agent daar op zijn motor met zijn zwaailicht aan, heb ik die al niet eens eerder gezien? Die gaat precies achter Soter aan. Die goeie Soter.

 

08-04-2020 om 10:24 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
07-04-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.skibak volledig verzonnen.

DE SKIBAK.

 

Ik wilde met ons Marie gaan skieen, maar wat moesten we met bonbon doen? Alleen thuis blijven deed ze niet en een ander wilde ze niet tot last zijn. Ze zou met ons mee gaan. Ondanks hare reumatiek.

"Desnoods doen ik heel de dag terrasjes en ik neem een brei mee," had ze nijdig gezegd, ze wilde persé mee. We reden dus met ons drieën naar Turkije. Het nieuwe wintersportgebied is volop in opgang, vooral Kalkaya werd ons aangeraden. Dat ligt tussen Ankara en Istanbul.

Juist over de grens van Turkije vraag ik aan bonbon: "Moet jij een stuk cake hebben?" Geen antwoord. Ons Marie, die naast mij zat, dacht dat ons bonbon sliep en keek daarom vluchtig achterom. Die liet me daar een krijs! Ze deed me zo verschieten dat ik in één trek op het tweede baanvak zat. Gelukkig was de autostrade verlaten die dag.

Ons Marieke, volledig van slag begon te stotteren: "Ons ma, ons ma die hangt daar zo raar, helemaal scheef en met hare mond open. Die is toch niet dood zeker." Ik parkeerde op de pechstrook, stapte uit en deed de achterportier open. Ons bonbon lag helemaal scheef gezakt in haar zetel. Ik voelde aan haar pols, hield een spiegeltje voor haar mond en…. Inderdaad, bonbon zat dood in de auto. Wat moest ik doen? Zover van huis in Turkije nog wel, ik zou niet weten hoe ik dat moest uitleggen in het Turks. Ons Marie wilde onmiddellijk terug naar huis. Daar kon ik mee inkomen. Dus ik zei tegen mijn schatje:

"Laat ons de skie's in de auto leggen en dan kan ons ma in de skibak. Daarna rijden we stilletjes terug over de grens. Eens dat we terug over de grens zijn kunnen zijn we tenminste terug in de EG.” Ik en ons Marie, trekken bonbon uit de auto en legden de ski’s achter op de bank. De skibak stond inmiddels op de grond naast ons en we legden bonbon op haar rug. Oei, daar ze reeds stijf was en in zithouding was gestorven, konden we haar knieën niet meer naar beneden krijgen en het skideksel bleef zo een vijftien centimeter openstaan.

“Ik breek ze in twee,” riep ik, maar toen kreeg ik woorden met ons Marie. Ze wou daar niet van weten. Plots had ze toch een goede inval:

“We leggen ze op haar zij. Dan is het precies schootje liggen gelijk vroeger met pa,” Dat was schoon gezegd van haar. We keerden onze auto en reden vlekkeloos over de Turkse grens terug Oostenrijk binnen. Het ging goed.

“Nu we terug in de EEG zijn hebben we toch geen douaneposten meer,” zei ons Marie, “dus we rijden door tot in België en dan hebben we geen zever met al die paperassen voor het buitenland."

Allemaal goed en wel maar ik had al vijftien honderd kilometer gereden. Dus ergens in Duitsland bleven we overnachten. De dag daarop reden we verder huiswaarts en zo een driehonderd km verder, begon mijn vrouw weer te krijsen.

“Wat is er nu weer?” riep ik verontwaardigd.

"Onze skibak, ons ma, ze hebben onze skibak gepikt!"

Ik zet me onmiddellijk op de pechstrook en waarachtig ze was weg, met skibak en al.

Ik had het moeten aangeven in Duitsland, ik weet het, maar dat heb ik niet gedaan, ze zouden me toch niet geloofd hebben. Trouwens hier in België was het al zo moeilijk. Eerst bel ik de veldwachter. Die stuurt me naar de commissaris. Van de commissaris naar het gemeentebestuur, de dienst bevolking. Dus ik uiteindelijk bel naar de bevolking. Daar zeggen ze me dat ik een aangifte van overlijden moet laten invullen door de dokter, maar dat was nu juist het probleem, de dokter wilde geen aangifte invullen. Hij moest bewijzen hebben, hij moest persoonlijk kunnen vaststellen dat ons bonbon echt overleden was en vermits dat ze verdwenen was kon hij geen attest geven.

Ik had nog een aangifte van diefstal kunnen doen, maar een aangifte van diefstal, daar doen ze toch niks meer voor, alleen maar opschrijven en klasseren.

Vandaag de dag ben ik er nog altijd niet klaar mee. Ik heb er serieuze problemen mee en hier spreken ze allemaal Vlaams, hoe had ik dat in het Duits moeten uitleggen? Of in het Turks? Daarstraks wilde ik haar nog aangeven als vermist, maar dan gaat een mens eens nadenken. Een lijk dat mist men eigenlijk toch niet hé en welke waarde moet ik daar dan op plakken. Sommige mensen willen voor een levende schoonmoeder nog geen halve sou geven, laat staan voor een dode. Dan dacht ik: waarom laat ik alles niet gewoon zoals het is. Er is toch niemand buiten wij die haar missen, maar wat moet ik dan met haar pensioen dat de overheid nog altijd blijft opsturen?

 

07-04-2020 om 10:01 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
>> Reageer (0)
06-04-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.China

CHINA

 

Nu loop ik hier met mijn plakkaat onder mijn arm en 'niemand' wil mij helpen. Ik ben er deze morgen speciaal vroeger voor opgestaan, om zes uur nog wel, enkel alleen om alles goed voor te bereiden. Het heeft me heel wat zweet gekost. Om zeven uur deze morgen was het al vijf en twintig graden in de schaduw. Ik wist dat ik vroeg moest opstaan. Het zou heet worden die dag. Bloedheet! Ik vroeg een stoel om mee naar buiten te nemen en wat kreeg ik, een plankje aan een wandelstok. Een gewone stoel hadden ze niet.

Gisteren was het mijn eerste vergadering. Twaalf chinezen en den deze. Opgewekt reed ik de firma binnen. Ondanks de warme zwoele nacht had ik goed geslapen. Ik stapte uit, al fluitend wandelde ik de laatste gang in en draaide de vergaderkamer binnen. Verstomd viel mijn mond open. Geen tafel, geen stoel, enkel wat schriften en een stel potloden in het midden op de grond. Een dikke chinees in kleurig gewaad stond als een paradijsvogel voor een klein raampje.

"Ben jij de manager?" vroeg ik hem en toen hij zich omdraaide en even met zijn hoofd knikte werd ik kwaad.

"Binnen het uur moeten hier twaalf stoelen en een tafel staan," riep ik uit, draaide me om en liep terug de gang in. Een Chinese thee zou me goed doen dacht ik, om in de stemming te komen. Ik wilde me een beetje chinees voelen. Een uur later hadden we een laag salontafeltje, drie vouwstoeltjes, een ligstoel, vier campingstoelen, een houten kist, een bankje voor twee en een clubzetel. Die clubzetel was voor mij. De schriften en de potloden werden in twee gelijke stukken verdeeld, elk kreeg een half potlood en een halve schrift. De stoelen werden opgestapeld in de hoek van de kamer en de chinezen, die gingen op de grond zitten.

Had ik gisteren zo maar een vouwstoel meegenomen dan moest ik van de morgen niet op zo een éénpikkel gaan zitten. Om zeven uur deze morgen zat ik daar met een penseel en Chinese inkt in mijn hand, een groot wit blad lag voor mij op de grond. Met veel moeite probeerde ik mijn evenwicht te houden op het plankje van mijn wandelstok. Heel de tijd wiegde ik zachtjes over en weer, alsof ik op een kabbelende zee in piepklein roeibootje zat. Driemaal heb ik nauwkeurig streepje voor streepje nagezien. Die Chinese tekens zijn niet gemakkelijk, het schijnt één streepje wat langer of korter en ze stoppen een levende kip in uw netzak in plaats van het prachtige ivoren olifantje dat je met veel zorg voor het vrouwtje thuis had uitgekozen.

Oh, daar die meneer dat ziet er een eerlijk man uit. Niet zo jong meer en hij draagt tenminste geen blauwe vest en een te korte broek met nog water in de kelder. Hé, meneer, monsieur, mister, maestro, och ja die kennen hier alleen maar chinees, de rest is allemaal chinees voor hen. Ik zal eens op z'n schouders tikken.

           Wel, heb je van mijn leven, ik laat mijn plakkaat zien en meneer loopt kwaad weg. Dat zijn toch onbeleefde mensen hier, in plaats van mij te helpen lopen ze kwaad weg. Alex heeft mij nog verwittigd, Alex kent chinees en was daarom de geknipte persoon om naar hier te komen, maar Alex moest dringend geopereerd worden, appendix, dat is twee keer niets tegenwoordig, maar ik kon toch maar in zijn plaats naar Tokio. Een prachtige stad, zei hij, maar ga niet te ver uit de buurt, die straten lijken allemaal op elkaar. Een mens loopt daar nogal rap verloren. Ik ben speciaal twee dagen eerder vertrokken om de stad te verkennen. Daar zie een knap Chinees meisje, ik zal het daar eens aan vragen. Waar is mijn plakkaat. Ah hier. Ik ga vlak voor haar staan met mijn plakkaat voor mijn borstkast.

            Amaai, een klets in mijn gezicht, wat rauwe klanken en direct een volkstoeloop. Ik ben maar snel doorgegaan. Straks zetten ze me nog vast achter de tralies en dat is hier niet van de poes denk ik. Mijn appartement, hm, was ik maar daar gebleven. Eergisteren op het vliegplein kwamen ze mij afhalen. Een Chinees met zo'n geel kartonnen hoedje op zijn hoofd stond daar met een bord te zwaaien hoog boven de anderen uit. Janssens stond erop. Dat is voor mij wist ik. Eerst reden we in zo een gammele bus naar de voorstad, twintig kilometer door het stof, het had in dagen niet meer geregend. Daarna leidde mijn gids me door het drukke Tokio. Aan mijn appartement gekomen nam een boy mijn bagage uit de koffer, ik wilde die valiezen zelf dragen, maar dat mocht niet van de gastheer. Een jongen van een jaar of twaalf moest ze naar boven sleuren. Als ik dat had geweten had ik wat minder pakken papier meegenomen. Die chinezen dachten dat daar alleen maar ondergoed en een tandenborstel in zaten, maar mijn chef had nog pakken technische documentatie meegegeven om portkosten uit te sparen. Dertig kilo woog die valies. Die Chinese boy hing er helemaal scheef van.

Daar zie, een geisha, zo een éénmanskoetsje met een mager manneke tussen de berries, een soort taxi, maar dan te voet. Die mannen kennen heel de stad die moet mij zeker kunnen helpen.

"Wat is dat nu? Jij moet mij zo niet bezien met die koeienogen. Wacht! Ga nog niet lopen, hier is mijn portefeuille, ik zal u betalen. Hé wacht!" Onbegrijpelijk, dat loopt gewoon door zonder iets te zeggen. Och ja, toen ik in het appartement aan kwam nam ik eerst een bad, mijn gastheer sprak engels, dat viel al mee. Hij vroeg zelfs of ik een masseuse wou hebben. Dat is misschien nog een idee voor straks, als ik tenminste mijn appartement nog terugvind. Na mijn bad ben ik gaan wandelen. Niet te ver dacht ik. Die straten trekken allemaal op elkander. Dat was een waarheid als een koe. Rode huizen links en rode huizen rechts. Men draait de hoek om en weer rood geschilderde huizen rechts en rood geschilderde huizen links. Alleen af en toe een marktplein vol met gammele kraampjes, vis gespreid op de grond in de blakende zon, blèrende geiten aan een paal, nog levende slangen hangen aan een gordijnstok en hier en daar loopt een man met een varkenskop op zijn schouders. Verse bloeddruppels vormen een spoor achter hem, net als de steentjes bij klein duimpje. Ik zou wel eens naar die prachtige gebouwen wat verder in de stad willen gaan zien, maar dan loop ik zeker verloren, dacht ik, maar toen kreeg ik een schitterende inval. Bij ons doe ik dat ook altijd. Die visverkopers daar, zouden die mij niet kunnen helpen, ik zal eens proberen.

"Hé, niet kwaad worden! Hou die vieze viskoppen bij! Slaagt die in uw eigen nek. Ik stink al helemaal naar de vis. En laat die kip zwijgen die kakelt nog harder dan jullie twee chinezen samen." Amaai, gastvrij zijn ze hier ook niet. Misschien worden de mensen hier in Tokio niet graag aangesproken. Of zijn dat allemaal racisten. Zouden de Marokkanen bij ons ook zo behandeld worden?

Oh ja, ik had een schitterend idee, Mijn vader vertelde me vroeger altijd:

"Voor dat je uw geparkeerde wagen verlaat schrijf je de straatnaam en huisnummer op een blad papier en men vindt altijd de weg terug," Dus dat heb ik dan ook gedaan. De straat van mijn appartement heb ik opgeschreven, eigenlijk opgetekend want die straatnamen staan allemaal in Chinese lettertekens op de gevels. Twee uur heb ik eraan gewerkt, dertien tekens in totaal. Dertien letters, dat zou toch kunnen, maar ze noemen dat hier geen letters het zijn karakters. Duizenden karakters tegenover onze zes en twintig lettertjes, dat is heel wat anders. Ik ben geen artiest in tekenen of schilderen dus ik ben tweemaal opnieuw begonnen. Ik durfde niets te doorstrepen, ze zouden me de verkeerde kant kunnen opsturen. Aan dat klein manneke dat daar in de goot aan het spelen is zal ik maar niets vragen, want als ze me aanhouden en horen dat ik van België ben, dan vlieg ik nog in de bak voor kindermishandeling. Maar wat zie ik nu? Die meneer daar, wat komt 'DIE' hier doen. Ik ben gered! Die visser! Dat is een Belg! Zeker weten, dat is iemand van ons klein landje. Ik ben gered. Dat kan niet missen, alleen in België hebben ze van die groen visbakken die zo moeilijk open gaan. We hebben ze allemaal gratis gekregen. Ieder gezin ene. Dat moet ook een bom geld gekost hebben, maar je ziet ze hebben toch hun nut. Zo herkennen wij direct onze landgenoten overal in de wereld.

            Jij bent van België meneer? Oh van Antwerpen, ja ik ook, dat is toevallig. Ik herkende u aan ons nationaal kenmerk ziet ge. De milieubox. Praktisch hé man, en je kunt er zelfs op gaan zitten. Het zijn stevige bakken. Zeg kan jij Chinese tekens lezen? Oh, jij komt hier al meer dan tien jaar. Dan kun jij mij zeker wel helpen. Ik ben de weg naar mijn appartement kwijt. Ik heb de straatnaam opgeschreven, maar ik kan het zelf niet lezen. Wacht hier is het. Wil jij nu met dit papier naar die agent daar gaan en de weg vragen naar mijn appartement. Ik hoop dat ik het goed heb opgetekend. Wat zeg je? Wat staat erop? "VERBODEN TE WATEREN."

06-04-2020 om 10:04 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (1 Stemmen)
>> Reageer (0)
05-04-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.kruidje roer mij niet. met parodie op corona virus.

Kruidje roer mij niet

Raak mij niet aan

Al zie ik jou niet

Mijn blad blijft niet openstaan

Met uiterste krachten

Zal ik mij dicht dekken

Zoals steeds in alle nachten

Met veel moeite zal ik mij terug openstrekken

Doch daarom word ik teer en zwak

Soms Kan ik zelfs geen bloem meer opwekken

Blijf ik enkel een groene tak

Doch ik beloof met een prachtige bloem te staan

Al zie ik jou niet

Raak mij toch maar niet aan

Want ik ben een kruidje roer mij niet.

 

Corona roer mij niet

Raak mij niet aan

Al zie ik jou niet

Mijn hartje blijft niet gaan

Met uiterste krachten

Zal ik je ontwijken

Net zoals steeds alle nachten

In mijn kot te blijven

Doch daarom wordt ik stil en eenzaam

Alleen al door deze immobiliteit

Ik blijf vervelend voor de venster staan

Doch ik beloof je meer creativiteit

Al zie ik jou niet

Raak mij toch maar niet aan

Want ik verdraag jouw virus niet

Bart

05-04-2020 om 09:23 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
>> Reageer (0)
04-04-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Paraplu waar gebeurde anekdote begin jaren 70

PARAPLU

Een zwarte paraplu en een automatische. Daar had ik al heel mijn leven van gedroomd. Een mens had dat al lang kunnen kopen maar het was er nog nooit van gekomen. Kent ge dat? Niet echt nodig, geen tijd; altijd iets vinden om de aankoop maar uit te stellen. Op een zonnige woensdagmorgen slenterde ik wat rond op de markt. Voor mij, nog geen drie meter voor mij, stond een man die paraplus verkocht. Zolang de zon scheen kon hij gerust een frisse pint gaan drinken en zijn kraam onbeheerd achterlaten. Wie koopt er nu een paraplu tijdens een hittegolf. Daar in het midden van de toonbank, een schone zwarte paraplu en een automatische. Voor slechts vier honderd negen en negentig frank. Gewoon op een knop duwen en floep, de zwarte boog springt open. Dat wordt de mijne dacht ik. Nu alleen nog wachten op regen.

Veertien dagen lang zonneschijn en niet willen regenen. Iedereen liep met een “smile” tot aan zijn oren, alleen ik was slecht gezind omdat het maar niet wilde regenen. Mijn paraplu stak nog steeds ongebruikt in mijn aktetas. Ik haastte me juist van het werk naar huis toen er plots een grote druppel recht op mijn neus viel. Het begon te regenen. Haastig nam ik mijn paraplu uit mijn aktetas en met een elegante druk op de knop floepte hij open. Toch gemakkelijk zo een “automatiek”.

Toen ik aan de tramhalte kwam was het al behoorlijk aan het gieten. Om nog wat van mijn aanwinst te genieten bleef ik gezellig naast het afdak in de regen staan. In de verte zag ik tram zeven aankomen. Hij stond nog voor het rood verkeerslicht. Ik nam alvast mijn tramkaart tussen duim en wijsvinger. Mijn aktetas hing aan mijn overige drie vingers. De tram kwam dichter en het werd stilaan tijd om mijn paraplu dicht te doen. Een duw op de knop en... en mijn paraplu bleef open staan. Nog twintig meter en de tram zou de halte bereiken. Mijn boekentas zette ik op de grond en met mijn tramkaart tussen de lippen begon het gevecht met mijn paraplu. De deuren van de tram gingen open. De aankomende passagiers stapten uit. Ik wrong aan de steel en duwde met alle macht op de knop onder de baleinen. Krak. Twee stukken. Een zwarte doek opgespannen met baleinen in mijn rechter en een ijzeren steel in mijn linkerhand, mijn aktetas terug aan drie vingers en mijn tramkaart tussen mijn lippen, zo stapte ik op de tram.

Ik nam mijn tramkaart uit mijn mond en met een halve achterwaartse draai probeerde ik ze te ontwaarden. Het natte kartonnetje plooide dubbel. Ik besloot dan maar om eerst een plaatsje te zoeken zodat ik alle rommel kon wegzetten. Achteraan, op de derde laatste rij was een plaats vrij. Ik schuifelde naar achteren. De inzittenden volgden nauwgezet mijn bewegingen. Ik plaatste zo achteloos mogelijk mijn aktetas op de stoel en probeerde de paraplu op de grond te leggen. Omdat die steeds wegrolde besloot ik de nog altijd geopende paraplu en mijn doorweekte tramkaart terug naar de wattman te gaan. De ontvanger bezag mijn kaart, zonder woorden legde hij die opzij en gaf mij een andere. Alle hoofden waren nu voorwaarts gericht. Terug op mijn stoel besefte ik dat de tram nog steeds stilstond. Niemand zei een woord. Muisstil was het. Ik voelde me schuldig. Vooraan in de tram waren de ogen van de wattman nog steeds op mij gericht. Uiteindelijk vertrok de tram, de spanning was te snijden.

Toen ik thuis kwam vroeg mijn vrouw:

" Waarom hebt ge uw paraplu niet gebruikt, ge bent doornat."

 

04-04-2020 om 09:29 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (1 Stemmen)
>> Reageer (1)
03-04-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Sportpaleis jorte anekdote volledig verzonnen.

 

Daar heb ik nu meer dan tien jaar angsten voor uitgestaan. Elk jaar opnieuw buikloop, slapeloze nachten overdag niet kunnen eten van de zenuwen en 's nachts wakker liggen van de honger. De laatste jaren heb ik er nog nachtmerries bij gekregen op de koop toe.

Elf jaar geleden ben ik afgestudeerd als reclameschilder. Ik had geluk, drie dagen later had ik werk, maar ik wist toen nog niet dat ik hoogtevrees had.

De tweede dag bij mijn baas kreeg ik een job in het sportpaleis. Boven in de nok van het dak hing een groot vierkantig plateau. Vier zware kettingen hielden het spel omhoog. Aan iedere kant van de plateau was een reclamepaneel bevestigd. Die panelen moesten worden bijgeschilderd. Doe jij dat maar, zei de chef, zo hoog zien de mensen niet dat er hier of daar een scheef lijntje zit.

Ik stond in het sportpaleis aan dat smal ijzeren laddertje naar boven te kijken. Hoe ver ik ook zag er kwam precies geen einde aan. Mijn knieën begonnen plots te knikken, de hemel begon te draaien en ik kreeg zwarte vlekken voor mijn ogen. Dit was mijn eerste ontmoeting met hoogtevrees. Ik wou zo al terug naar huis gaan, maar daar ik nog nieuw was in de ploeg durfde ik me niet laten kennen. Kom man, sprak ik mezelf moed in, niet flauw doen. Pakt uwe verfpot en uwe borstel en klim naar boven gelijk als een grote meneer.

Met knikkende knieën begon ik aan de beklimming. Iedere meter was een nieuwe uitdaging voor mij. Na zo een meter of vijftien geklommen te hebben keek ik toevallig naar beneden. De grond begon te deinen zoals een schip op zee. Vlug keek ik terug naar boven. Ik maakte me zelf wijs dat deze job maar éénmalig was en daaruit putte ik moed. Ik klom voort tot ik helemaal boven was.

Ik durfde niet meer naar beneden kijken en ik schilderde of dat mijn leven ervan afhing. Op zeker ogenblik, sopte ik mijn verfborstel goed diep in de rode menie, en ja, eigenlijk mocht ik het niet, maar ik keek weer naar beneden. Het begon weer te deinen en te draaien. In paniek greep ik met beide handen het dichtstbijzijnde paneel vast waardoor mijn verfborstel naar beneden viel. Liep daar toch juist op dat moment geen poedeltje onder mijn ladder, zo een wit prijskamppoedeltje, je kent dat wel, met zo twee rode strikjes op hun kop. Ik zag mijn borstel vallen en het was precies alsof ikzelf naar beneden viel. Mijn ladder begon te daveren terwijl mijn handen krampachtig het paneel voor mij vasthielden. De verfborstel viel recht op dat hondje zijn achterste. Een rode vlek kleurde het wit schapenvacht. Het poedeltje liep keffend terug vanwaar het gekomen was en mijn borstel lag als een rode kwast in het zand twintig meter onder mij. Met bibberende benen begon ik de afdaling want ik moest mijn borstel toch terug gaan halen. Ik ben zo halfweg, komt er een vrouw de tent binnengestormd. "Waar is dat stuk crapuul dat mijn Carloke rood geverfd heeft? Mijn levenswerk van jaren geduld totaal verwoest!" Brulde ze. Paniekerig zwaaide ze met haar armen. Ik vond het wijselijk om halfweg de ladder stilletjes te blijven hangen. Maar ik heb daar nogal gezweet zeg. De grond begon opnieuw te deinen alsof de windkracht tien was, ik kreeg de krampen in mijn tenen, twee gevoelloze kuiten, een maag die met een baksteen in en het begon weer te rommelen in mijn buik. Het zweet stond op mijn ijskoud voorhoofd, toch durfde ik, zolang die vrouw daar beneden stond, niet verder af te dalen. Tien minuten hing ik zo tussen hemel en aarde. Nadat de rust was teruggekeerd en de vrouw verdween uit de piste kon ik mijn borstel gaan ophalen.

Sinds die dag is mijn hoogtevrees alleen maar erger geworden. Het jaar daarop kwam mijn chef bij mij en hij liet mij de nieuwe bestelbon voor het sportpaleis zien. Hij was waarschijnlijk tevreden over mijn werk want de job was weer voor mij. Ik kreeg onmiddellijk de diaree en hoe dichter de D-day naderde hoe meer problemen ik kreeg. Nachten lag ik wakker, droomde van wegschuivende ladders, neerstortende stellingen en vallende verfpotten.

Ieder jaar opnieuw datzelfde liedje. Angst, krampen en verschillende nachten wakker liggen. Tien jaar duurt dat zo al, en het wordt maar niet beter. Dit jaar was het weer van hetzelfde laken en broek. Voor het slapen gaan telde ik de dagen af. Oei nog maar twee dagen dacht ik en mijn buik begon al te protesteren. Weeral diaree. Je ziet het waarschijnlijk wel aan mij, ik ben precies een bleke parei.

Deze morgen kwam ik het sportpaleis binnen en vroeg zoals altijd naar meneer K. Lootmans, de opzichter. Omdat meneer K. Lootmans ziek was kwam er een dame naar mij.

"Jij komt voor die panelen te schilderen?" vroeg ze aan mij. "Wacht" zei ze nog, "ik laat het tableau even naar beneden." Ze duwde daar op een knopje en het ganse spel komt langzaam naar beneden, tot voor mijn voeten op de grond.

          Daar heb ik nu tien jaar rollen wc papier voor opgebruikt. Wacht totdat die K. lootmans genezen is. Ik zal hem dan ook eens K. Looten zie.

 

03-04-2020 om 10:26 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
>> Reageer (0)
02-04-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Moet er geen zand zijn. Monoloog.

Moet er geen zand zijn

 

Nooit hebt gij willen lopen, maar ik heb u leren lopen zie. Terwijl dat de eieren koken, de patatten opstaan, de preisoep trekt en de plumplumpudding pruttelt op het vuur. Lopen zult ge terwijl mijn nagellak droogt, de hete lijm van mijn bloemstuk opstijft en terwijl ik scrabble speel met mijn beste vriend. Ik laat u lopen met horten en stoten en als het niet rap genoeg gaat begint ge terug van voren af aan. Phoe, één simpele beweging met mijn hand en gij kunt opnieuw vertrekken.

Ge hebt altijd gedacht dat gij de sterkste waart. Met veel lawaai en met de vuist op tafel. Gij eiste en dwong mij te werken, me zelf af te sloven, wassen en plassen. Nooit genoeg. Zelfs in bed waart gij niet te houden. Al de opgespaarde energie van de dag brak los in de nacht. Opdringerig met geweld en brute kracht.

Ik vroeg me altijd al af: hoe kunt ge zó lui zijn overdag en zó actief 's nachts. Om tien uur kwam gij uit uwe nest. De koffie stond dan al lang klaar. Terwijl ik stond te zwoegen in de wasserij, vuile was uit jutten zakken trok, las meneer zijn krant. Uw lunch: glazen boterhammen bij Wiske op het hoekske en die lijmde en slijmde tot mijn zuurverdiende centjes op waren. Ik kwam thuis, moe en afgesloofd. Wat vond ik daar? Ne zatte vent op de zetel, een gedekte tafel nog van 's morgens in de keuken en een onderbroek van de dag tevoren op de grond in de badkamer. Met uw zatte botten begon gij dan te reclameren, dirigeren en commanderen.

"Is mijn hemd nog niet gestreken? Daar mankeert nog een knoop aan mijne frak, waar ligt mijn beste broek, Nog in de was zeker? Is het eten nog niet gereed?"

Zo ging dat maar voort, den hele dag. Gij dacht er niet aan dat ik ook moe kon worden hé manneke, manneke van niks, manneke pís.

Iedere avond moest ge vers eten hebben, en alle dagen kon ik sleuren met bonen, verse wortelen, prei, soepselder, patatten, ajuinen, melk en brood.

Tot, ik zal het nooit vergeten die dag, het stoofvlees was op en de beenhouwer was al gesloten, maar daar was nog katteneten. Ik maakte de bus open, en zette alles in de micro. Ik maakte een goede ajuinsaus en gaf volop al het vlees aan u, meneer. Met uw zatte botten proefde gij niks, en na de goedkeuring van uw maag zakte gij voor de TV.

Van dan af maakte ik er een sport van, alles heb ik u leren eten. Met beetjes ineens en overgoten met cremesauskes: afval voor den hond, mijnheer de beenhouwer, wat groen uit de spoorberm. Ik ken niets van kruiden of onkruiden, maar gij speelde alles naar binnen. Slokkerig stortte gij op uw eten zoals in bed op mij; zat en hongerig.

          Er moet iets gebeurd zijn, een vergissing, ik zeg het nog eens, ik ken niets van kruiden en van champignons in het bos nog minder. Het waren nochtans schone, rode, met witte stippen. Die zijn zeker zeldzaam dacht ik nog, maar er stonden er zoveel van die soort onder die boom. Ik zal maar ineens genoeg pakken besloot ik en ze belanden allemaal in uw soep. Precies tomatensoep met champignons.

          Jij had niet zoveel honger die dag want na de soep werd ge wat stilletjes, precies wat krampen. Had gij misschien wat teveel gedronken bij Wiske? Daarna heeft het niet lang meer geduurd, de dokter kwam te laat. Een hartinfarct zei hij. Dat zijn toch slimme mannen hé die dokters.

Ik heb u laten cremeren in de verbrandingsoven, dat is modern tegenwoordig. Daarna uitstrooien op de strooiweide. Wiske was daar ook. Met een pelsen frak, van mijn zuurverdiende centjes waarschijnlijk.

Diezelfde avond ben ik terug naar het kerkhof gegaan. Ik wou een herinnering, ik vond er nog wat assen. Thuis prutste ik de zandloper open en gooide het zand in de bloembak. Daarna deed ik er wat van uw asresten in. Gij waart een beetje koppig, nattig, van de avondmist. Ik droogde u op de schouw en ik liet u lopen van de morgen tot de avond. Ge hebt nooit willen lopen maar met één simpele beweging draai ik u om en ge begint van voren af aan.

 

02-04-2020 om 09:23 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
>> Reageer (0)
01-04-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Wandeling door de nachttrein. Waar gebeurd verhaal.

Wandeling door de nachttrein

 

De kinderen waren er vol van. Het werd Zwitserland, met de nachttrein naar de bergen. Mike en Petra droegen elk een kleine valies, de papa en de mama een heel grote.

Op onze treinbiljetten stond ‘Vertrek Brussel Centraal 19h32’. Maar wij stonden al om achttien uur vijftien in de middenstatie in Brussel. Om de tijd te doden liepen we verveeld door de hallen. Voor een bord waarop treinen uitgetekend stonden, bleven we stilstaan.

“Linda, neem onze biljetten eens zodat ik kan zien of onze trein hier ook bij staat.”

Ik bestudeerde de drie borden en vond op het laatste bord het nummer van onze trein.

“Eens kijken,” zei ik, “waar onze slaapplaatsen zijn. Zoek eens mee naar compartiment tweeduizend twee.”

Iedereen keek vol interesse mee maar de nummer van onze slaapplaatsen vonden we niet terug.

“Ik zal het systeem wel niet begrijpen,” zei ik en we kuierden achteloos verder. Om negentien uur twintig stonden we met zijn allen op perron vijf.

Treinen kwamen met knarsende wielen binnen en vertrokken met veel gesis en gedaver weer verder. Soms raasde een trein met donderend lawaai zonder stoppen voor onze voeten voorbij.

“PETRA en MIKE blijf achter die gele streep staan,” riep ik gedurig tot de kinderen. Regelmatig hoorden we een krakende stem door de luidsprekers, alleen door onze oren te spitsen en aandachtig te luisteren konden we vaag de vermelde spoornummers tussen alle andere geluiden opvangen.

“Hoor ik daar niet spoor vijf afroepen,” vroeg ik twijfelend. Net dan kruisten twee treinen elkaar en de krakende stem werd verzwolgen door een hels lawaai, gekraak en gepiep.

“Wat heeft ze gezegd?” vroeg ik zenuwachtig aan Linda.

“Ik heb er niets van verstaan,” antwoordde ze lichtjes in paniek.

“Och het zal niet belangrijk zijn, de trein gaat weldra aankomen,” antwoordde ik haar geruststellend. Inderdaad even later liep een trein binnen op spoor vijf. Stipt negentien uur twee en dertig.

“Dat is de onze,” riep ik, “kijk naar de nummers op de deuren en zoek ons compartiment.”

We liepen langsheen de trein en zochten tevergeefs naar nummer tweeduizend twee. We lazen ook de namen die voor de raampjes hingen. Caserta, Foggia, Roma, Sala, Consilina en nog vele meer. Dat het allemaal Italiaanse steden waren viel ons op dat ogenblik niet op. Op ons boordpapier stond Crans-Montana en enkel dat zochten we. De rest negeerden we. Een dringend fluitsignaal deed ons opschrikken.

“Stap snel in, de trein gaat vertrekken,” gebood ik, “we zoeken in de trein wel verder.”

In zeven haasten stapten we op de trein. Daar stonden we dan met onze valiezen. Een smal doorgangetje met op de grond allemaal jonge mensen. Hun rugzakken lagen naast of voor hen. Onze kinderen zagen voor de eerste keer zoveel verschillende nationaliteiten in levende lijve. Chinezen, Amerikanen, Turken, Afrikanen, Indiërs, tot zelfs Mongolen toe.

We overzagen de toestand en Linda vroeg: “Welke kant eerst?”

“Naar achter dat laatste deel dat hebben we nog niet gehad,” raadde ik haar aan. We namen elk ons valies en we sjokten naar het einde van de wagon. Sommige studenten gingen opzij, anderen deden alsof ze sliepen. Soms moesten we de kinderen helpen om hun valiezen over uitgestrekte benen of neergesmeten rugzakken te heffen. Ik las de nummers op elke deur van de slaapplaatsen en zo bereikten we het einde van de eerste wagon. Nummer tweeduizend twee was nog veraf. We trokken verder. Via een smal deurtje probeerden we het loopdek te passeren om de volgende wagon te bereiken.

Het deurtje viel automatisch dicht. Onze Mike probeerde het deurtje open te houden en zijn valies verder te zetten. Het tienjarig knaapje deed zijn best maar hij kon onmogelijk met zijn valies in de hand dat rotdeurtje, dat telkens weer dichtviel, openhouden. Ik kroop over de valiezen en zette mijn rug tegen het deurtje zodat mijn zoon me kon passeren. Eerst het valies op het platform, daarna Mike zelf. Op het loopdek zagen we tussen de spleten de blinkende rails en hoorden we de monotone cadans die zo eigen is aan treinen. Kedeng, kedeng, kedeng… Daar dit gangetje nog smaller was en een tweede rotdeurtje onmiddellijk weer de doorgang afsloot moest ik eerst zoonlief verder door dat tweede deurtje loodsen.

Mijn valies liet ik achter en klauterde over het valies van Mike om zo bij het deurtje te komen. Mijn rug er weer tegen en Mike kon weer verder. Met mijn linkeroog zag ik het eerste deurtje gedurig tegen mijn valies bonken, het deurtje botste tegen mijn valies open en ging automatisch weer dicht. Knots weer tegen mijn valies. Weer open, weer dicht en zo verder.

“Houdt die deur open,” riep ik tot Linda. Maar ik hoorde alleen maar kedeng, kedeng, kedeng als antwoord.

Mike stond eindelijk in de tweede wagon.

“Blijf hier staan, ik ga ons Petra halen.”

Hetzelfde ritueel herhaalde ik voor Petra. Linda kwam ons achterna, de twee valiezen stukje voor stukje vooruitschuivend.

Na veel geknoei stonden we dan toch met zijn allen in de tweede wagon. Weer zaten verschillende mensen op de grond. Juist achter de deur zat een Indiër. Twee gitzwarte ogen loerden onder zijn tulband. Linda keek streng naar onze dochter: “Petra kijk niet in die man zijn ogen want die kan je hypnotiseren.”

Petra keek onmiddellijk star naar de andere kant. We sjokten verder en lazen de nummers van de slaapplaatsen.

Vijfduizend driehonderdtachtig, vijfduizend driehonderdzesentachtig… Tweeduizend twee was nog héél ver weg.

Dan maar weer naar de volgende wagon. Kedeng, kedeng, kedeng…, schuif, schuif, schuif…lees, lees, lees…sleur, sleur, sleur… hef, hef, hef tussen de rugzakken en over de benen. Naast de Chinezen, Amerikanen, Turken, Afrikanen, Indiërs en Mongolen. Wagon na wagon. Platform na platform.

Na het zevende treinstel stonden we buiten. We zagen enkel nog vier treinsporen en het voorbijflitsen van bomen en huizen.

We moesten terug de trein in. Kedeng, kedeng, kedeng…, schuif, schuif, schuif…lees, lees, lees…sleur, sleur, sleur… hef, hef, hef tussen de rugzakken en over de benen. Naast de Chinezen, Amerikanen, Turken, Afrikanen, Indiërs en Mongolen.

We passeerden opnieuw de Indiër en de jongelui met hun rugzakken op de grond. Eindeloos duurde het, uiteindelijk stonden we voor een gesloten deur. Door het ruitje zag ik de machinist zitten.

“We hebben ze allen gehad,” zei ik ontmoedigd. “We hebben erover gezien. We moeten terug. Linda, geef mij de biljetten nog eens. We zoeken toch naar het juiste nummer.”

We zochten naar het juiste nummer, dan maar weer de hele weg terug.

Kedeng, kedeng, kedeng…, schuif, schuif, schuif…lees…sleur, sleur, … hef, hef, tussen de rugzakken en over de benen. Naast de Chinezen, Amerikanen, Turken, Afrikanen, Indiërs en Mongolen.

We openden het drieëntwintigste rotdeurtje en zagen de rails weer blinken. Ik vloekte binnensmonds en riep harder dan ik wou: “Terug, dat kan niet we moeten deze keer ook naar onze namen zoeken.”

Ik las hardop de namen aan de deurtjes voor: Baccanale, Pivetta, Piziali…

“Dat heeft geen zin dat zijn allemaal vreemde namen, ik kan niet meer volgen. Ga maar weer verder.”

Kedeng, kedeng, kedeng… schuif, schuif, schuif…lees…sleur, sleur… hef, hef, tussen de rugzakken en over de benen. Tussen de Chinezen, Amerikanen, Turken, Afrikanen, Indiërs en Mongolen.

Tijdens onze derde poging was het de Indiër die ons hielp. We waren de man echt dankbaar en schaamden ons een beetje voor de vooroordelen die we hadden. We keerden weer terug voor de vierde keer. Weer aangekomen aan de eerste wagon kwam de conducteur op ons af: “Zijn jullie soms een nachtwandeling aan het maken?” vroeg hij. Ik sprak van de zenuwen alle talen door elkaar en legde hem in het Frans, Duits, Engels en Nederlands uit dat we onze slaapplaatsen niet vonden en dat we toch gereserveerd hadden.

“Which language do you want?” (Welke taal wens je?)

“Engels,” zei ik snel. Hij vroeg naar onze biljetten en vertelde ons tenslotte dat deze trein bij vertrek gesplitst was in twee delen. Het deel met onze slaapplaatsen reed twintig minuten achter ons.

“Deze trein rijdt naar Italië,” voegde hij er nog aan toe. Ik sloeg een beetje in paniek. Ik begon weer Frans, Engels, Duits, en Nederlands door elkaar te brabbelen totdat de conducteur mij tot kalmte maande en me opnieuw in het Engels vroeg: “Welke taal wil je nu eigenlijk spreken?”

Ik haalde diep adem en vroeg hem in beter Engels wat we moesten doen. De man beloofde ons te helpen. Hij verdween door een klein deurtje naar de stuurcabine. Enkele minuten later kwam hij terug.

“Ik heb alles geregeld. Bij de volgende halte stappen jullie af en daar stopt voor jullie de trein naar Zwitserland zodat je kan overstappen.”

De man in uniform verdween weer door het kleine deurtje en wij gingen net als al die jonge studenten op de grond zitten.

“Eerst een kop koffie,” zei mijn vrouw en ze nam haar thermos. Het gerinkel in de fles beloofde echter niet veel goeds. Ik nam de mijne maar die was ook kapot gegaan door het vele sjouwen en stompen tegen die rotdeurtjes.

Tien minuten zaten we op de grond en de trein vertraagde. Snel sprongen we recht namen onze valiezen en spoedden ons naar de uitgang. Gelukkig kwam de man in uniform tijdig aangelopen.

“Niet afstappen, niet afstappen,” riep hij hijgend naar ons. “We staan hier voor een rood licht.”

Oef. Dat scheelde maar een haar.

Eindelijk was het zover en de trein stopte in Thionville. We stapten af in een op het eerste gezicht verlaten station. Petra merkte in de verte een lichtje, wij erop af. Een man in uniform zag ons aankomen en sprak ons in het Engels aan. Hij was op de hoogte en we moesten op het perron maar even wachten. Ik was door het hele gebeuren al flink door mijn zenuwen en bij het horen van een trein liep ik weer naar het brandend lichtje. Hijgend riep ik: “Is dat onze trein?”

De man begon te lachen en gebaarde me dat ik moest omkijken. Een goederentrein denderde voorbij.

Ongeveer vijf minuten later kwam de man in uniform weer naar ons toe en liet ons een paar meter verder op het perron plaats nemen. Onze trein kwam aangereden, stopte, en voor onze neus lazen we de nummers van onze slaapplaatsen. Opgelucht stapten we op en werden verder geholpen door een vriendelijke verantwoordelijke die onze slaapplaatsen aanwees. In de Nederlandse taal nog wel.

In een slaaptrein zijn twee banken met drie zitplaatsen voorzien. Telkens boven de onderste bank hangen nog twee omhoog geklapte bedden. Elke avond worden de compartimenten omgetoverd tot een slaapplaats met zes bedden. In onze slaapplaats waren slechts twee bedden opgemaakt. Een man en een vrouw beiden van middelbare leeftijd lagen elk in een bed. Het was nog vrij warm en omdat de vrouw niemand meer verwachtte lag zij nogal luchtig gekleed onder de lakens. Toen zij de deur hoorde opengaan en ons binnen zag komen kon zij niet vlug genoeg nog wat kleren aantrekken. Wij wilden onze valiezen wel op de grond laten staan, maar om veiligheidsredenen mocht dat niet. Dus onze koffers werden met veel kabaal naar boven in de rekken gesjouwd. We deden onze bovenkleding uit, kropen in bed en vielen als een blok in slaap.

Veertien dagen later op onze terugweg werd onder onze medereizigers hun vakantieverhalen verteld. Zo hoorden wij van een koppel: “Een stel met twee kinderen hebben wel vier keer voorbij onze slaapplaats door de gang gewandeld. Ze hadden alle vier een grote valies bij. Zowel de kinderen als de ouders. Ze hebben ons nog lang wakker gehouden.”

 

Onze Mike kon niet zwijgen en met luide stem verklaarde hij dat wij ook vier keer door de trein gewandeld hebben…

 

 

   Bart Daems

01-04-2020 om 08:48 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (1 Stemmen)
>> Reageer (0)
31-03-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Heldenapen kort kinderverhaal

De apenhelden.

Drie apen zaten in hun apenboom in het apenbos.

Apenoor heeft twee grote oren.

Zo kan hij alle stemmetjes heel goed horen.

De tweede aap heet Ogenaap.

En weet iemand waarom?

Omdat hij zo een grote ogen heeft.

Zo kan hij heel ver zien.

De derde heet Staartaap.

Die heeft een hele brede staart.

Zo breed als een staart van een dikke vis.

Horen jullie dat ook? Vraagt Apenoor terwijl hij een apennootje pelt.

Wat moeten wij horen? Vragen de twee andere apen.

Wel ik hoor een klein mensje roepen.

Ik hoor niets. Hoor jij iemand roepen?

Neen, maar Apenoor heeft grote oren en hoort natuurlijk alles.

Zelfs de kleinste stemmetjes in het apenbos.

Ik hoor een mensenkind die “Mama, Mama” roept.

Wij moeten dat mensenkind helpen zegt Staartaap.

Ja, maar waar is ze, ik zie nergens iemand klaagt Apenoor.

Maar ik kan het wel zien zegt Ogenaap.

Als ik helemaal tot boven in een boom klim zie ik het hele bos.

Wij moeten snel helpen.

Zo rap Ogenaap kan klimt hij in de hoogste boom van het bos.

Ik zie het, het is een meisje, het is Elsje, ik ken haar.

Ze zit heel ver weg, aan de rand van het apenbos.

Laat ons vlug tot ginder gaan roept de Staartaap naar boven.

En snel zwieren de drie apen van boom tot boom en van tak tot tak

Zo snel alsof ze vliegen en zelfs de grond niet meer raken.

Ik kan niet meer zucht plots Ogenaap.

Je moet mee, zegt Apenoor, we hebben je nog nodig.

Ja, jij moet ons de weg wijzen, jij kunt heel ver zien.

Ik ben nog moe van het klimmen in die hoge apenboom.

Kom, zegt Staartaap, zet je maar op mijn staart, die is toch sterk genoeg.

Zo zwieren ze verder door het apenbos.

De staartaap voorop met Ogenaap op zijn staart.

En Apenoor zwiert zo een beetje achter hen aan.

Want Apenoor is ook zo een beetje moe.

Volhouden roept Staartaap hem toe.

Hoe ver is het nog Ogenaap?

Steek uw staart eens omhoog Staartaap, zodat ik over de bomen kan kijken.

En bovenop de staart die hoog in de lucht steekt roept Ogenaap

Ja, ik zie Elsje , zij huilt niet meer. Ze zit heel stilletjes op de grond tegen een boom

Och arme, naar waar moeten we zwieren? Links of rechts?

Twee bomen verder naar links en dan nog drie bomen verder.

Dat is niet ver meer, hoor je het Apenoor.

Volhouden, nog even en we zijn er.

En Apenoor krijgt weer moed, hij zwiert weer verder als een echte aap.

Hopelijk gaat Elsje niet lopen.

Want dan vinden we haar nooit meer terug zegt Staartaap.

Oh, oh zegt Ogenaap plots

Elsje zit voorbij een meer, een groot water.

Daar geraken wij nooit over.

Dan vergeet je mij, maak je maar geen zorgen.

Met mijn vissenstaart zwem ik jullie naar de overkant.

Kom Apenoor, jij eerst.

Zet je maar op mijn rug.

En straks neem ik jou mee, Ogenaap.

Zo kwamen de drie apen bij Elsje.

Waar is je mama vraagt Staartaap aan Elsje.

Ik weet het niet, ze is weg.

Ik zocht een mooie paddenstoel en nu ben ik verloren gelopen.

Och ze is hier zeker ergens op zoek naar jou.

Apenoor luister eens goed, hoor jij niemand roepen?

Apenoor legt zijn grote oor op de grond zodat hij nog veel beter kan horen.

Ja, Ik hoor iemand “Elsje” roepen, dat moet je mama zijn Elsje.

Wacht zegt Ogenaap ik klim in de boom dan kan ik zien waar je mama is.

Zo een hoge boom, durf jij dat? Vroeg Elsje angstig.

Oh, Elsje, wij hebben eigenlijk vier handen

Want onze voeten zijn eigenlijk ook handen en zo kunnen wij heel goed in bomen klimmen.

Op drie tellen zat Ogenaap al heel hoog in de boom.

Ik zie haar, ik zie je moeder , Elsje.

Ginder ver achter de dikke eik.

De eik van honderd jaar, die weet ik wel. Zegt Apenoor.

Kom, zegt de Staartaap tot Elsje, klim maar op mijn staart.

En hou je maar goed vast want wij apen zwieren door de bomen.

Even later is het viertal bij de dikke eik van honderd jaar.

Ga jij maar naar je mama, wij gaan terug.

Waarom komen jullie niet mee? Vraagt Elsje.

Och, Elsje, Grote mensen weten toch niet dat apen kunnen spreken.

Maar ik wel hoor Staartaap.

Ja, jij wel. Zeggen de drie heldenapen te samen.

 

Bart Daems.

31-03-2020 om 10:12 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
Tags:kinderverhaal, verhalen, fictie
>> Reageer (0)
21-03-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Is mijn kind een vreemde deel 1

 

IS MIJN KIND EEN VREEMDE?

AUTEUR:

DAEMS BART.

 

Elke gelijkenis met bestaande personen of gebeurtenissen is louter toevallig.

 

DENNENGEUR

 

“Ze heeft veel volk in de statie.”

Zei Jan terwijl hij zijn pint nog eens liet vullen.

“Och Jan, hoe kan jij dat weten? Jij hebt ze nog nooit gevoeld,”

“Ik denk dat Corneel ze ook nog nooit gevoeld heeft.”

Jan en zijn maat keken met vragende ogen naar de derde man aan de toog.

“Jaren getrouwd en nog altijd geen kinderen. Alleen die bastaard, ja… maar, die is niet van Corneel. En van wie die wel is weet niemand. Stanske spreekt er nooit over.”

De derde tooghanger snoof eens diep en verhief zijn stem zodat het hele café hem nu kon horen:

“ In dat huwelijksbed van Stanske gebeurt niet veel. Die vrouw is zo deftig dat zelfs haar eigen man moet vragen om te krijgen.” Wijzend naar Jan vervolgde hij zijn betoog: “En jij Jan, jij zou dan weten hoeveel volk ze in de statie heeft? Och man jij weet juist niets.”

Het hele gezelschap bulderde van het lachen. Jan keek sip maar stak overmoedig zijn wijsvinger op en antwoordde op geheimzinnige toon:

“Eens zal ik ze hebben, één keer zal ze van mij zijn,” zijn wijsvinger ging mee met het ritme van zijn woorden. Snel dronk hij zijn pint leeg, veegde met zijn mouw zijn mond droog en verdween zonder nog om te kijken uit het dorpscafé.

Stanske rekte zich op de trapladder en duwde met alle macht enkele dozen met zeep opzij. Het schab was amper breed genoeg maar die dozen op de grond moesten er toch nog bij. De winkel was eigenlijk te klein maar voor een grotere hadden zij en Corneel geen geld.

Omdat hij net in de winkel kwam vroeg ze hem: “Corneel, kun jij die dozen eens even aangeven, dan moet ik niet altijd op en af die trapladder.”

“Stanske je weet toch dat ik nog naar de Janus moet.”

“Ja dat weet ik, maar ik heb hier nog zoveel te doen en die vertegenwoordiger komt straks ook nog langs.”

“Jan? Moet die weeral komen. Die flierefluiter komt altijd op momenten dat ik niet thuis ben. Die had al lang moeten trouwen, hij is haast veertig en hij is nog altijd alleen. Waarom zoekt hij geen vrouw, dan hoeft hij zich niet meer te bezatten om zijn verveling te verdrijven.”

“Jij was toch ook al zes en dertig toen je mij trouwde.” Antwoordde Stanske vinnig.

“Ja zeg, ik ben weg, de Janus moet nog naar de stad en ik wil hem niet ophouden.”

Gehaast zette hij de doos, die hij al vast had, weer terug op de grond en liep met grote pas de deur uit. Telkens Stanske over hun huwelijk begon maakte Corneel dat hij wegkwam.

Stanske die niet eens gemerkt had dat hij de deur uit was zei nog:

“Ik was maar al te blij dat jij mij vroeg. Wat moest ik anders, ik was nog geen zeventien, zwanger van… ik weet niet van wie, wees zonder geld en zonder toekomst. Wat kon ik anders doen dan uw aanbod aannemen.”

Omdat er geen antwoord kwam keek Stanske achterom en zag door het raam Corneel juist met zijn fiets de dreef inrijden. Met een zucht daalde ze de trapladder af en nam dan zelf maar een doos van de grond. “Ach mannen, als ze hun vrouw moeten helpen dan zijn ze weg. Dan weten ze ineens iets dringends te doen.” Mompelde ze terwijl ze de trapladder weer opklom.

Jan, nog steeds opgewonden door het gesprek in het dorpscafé stampte hard op zijn pedalen. De kasseien lagen ruw en de weg was vol met putten waardoor het karton margarine op zijn fietsdrager dan ook heftig op en neer dobberde. Met moeite kon hij nog juist een diepe put ontwijken maar daar hij zo snel met zijn stuur moest draaien donderde de doos met de margarine op de grond. Jan stopte en raapte geërgerd de doos van de grond, de hoeken van de doos waren helemaal ingedeukt. Jan duwde bruutweg alles weer in vorm en keek schichtig rond om zeker te zijn dat niemand hem gezien had Met zijn mouw veegde hij snel de droge grond van de doos. Vooraleer hij weer opstapte keek hij nog even op en zijn oog viel op de zware transportfiets in de verte bij boer Janus. Met één oog op de transportfiets gericht plaatste hij zijn fiets tegen een boom en in gedachten verzonken keek Jan terug naar de boerderij van de varkensboer. Zijn rechterhand ondersteunde zijn kin en zijn duim wreef onbewust zachtjes over zijn lippen. Turend naar het huis in de verte, mompelde hij:

“Ah zo, Corneel zit bij de varkensboer”. Met gefronste wenkbrauwen en zijn ogen halfdicht geknepen sprak hij tot zichzelf: “Corneel, is een echt plakijzer en de varkensboer lust ook graag een drupke, die twee blijven nog wel een tijdje babbelen en dan is Stanske alleen in de winkel. Vandaag ga ik het waar maken. Vandaag zal Stanske van mij zijn.” Ze zouden nog van hem horen daar in het dorpscafé. Overmoedig sprong hij weer op zijn fiets en reed vol goede moed verder naar de dreef.

Stanske stond terug op de ladder. Ze had nog een plaatsje gevonden om de zes dozen stijfsel weg te bergen, maar dan moest ze zich wel tot het uiterste rekken. Toen de winkelbel ging kon ze zelfs niet omkijken wie er binnenkwam. Jan stapte met vlinders in de buik en margarine in de mand de winkel binnen. Begerig keek hij naar de vrouw op de ladder. Lang, blond krullend haar. Een wespentaille en brede heupen. Haar rok omhoog gekropen tot boven haar kuiten en omdat Jan lager stond dan Stanske kon hij stiekem haar slanke benen beloeren. De nietsvermoedende jonge vrouw rekte haar nog wat meer om een laatste doos recht te zetten. Jan zijn fantasie sloeg nu helemaal op hol. Hij zag reeds een blondine volledig naakt op een ladder staan. Zijn ogen rolden bijna uit hun kas.

Het schab werd gevuld en Stanske kwam naar beneden. Telkens zij op een lagere trede stapte wipte haar blonde haren losjes op haar schouders. Jan likte zenuwachtig zijn lippen. Beneden gekomen draaide zij zich om en haar blauwe ogen knikten vriendelijk naar Jan.

“En Jan, heb je mijn boter bij?”

“Stanske, heb je die ‘MARGARINE’ al geprobeerd? Margarine is hetzelfde als boter, alleen deze is plantaardig, dat is veel gezonder en goedkoper op de koop toe. Margarine is DE toekomst. Je moet er snel bij zijn. In de stad zijn ze reeds in alle winkels te koop.”

“Maar Jan, ik heb boter besteld, geen margarine. Trouwens ik heb horen zeggen dat margarine niet zomaar mag verkocht worden. Je moet duidelijk kenbaar maken dat het margarine is en geen echte boter. Ik voel daar zo niet voor. Ik ken daar te weinig van. En als ik een boete krijg dan is gans mijn winst naar de maan.”

“Och, och Stanske toch. Waar maak jij je druk om. In zo’n dorp als hier, wie zou hier bij jou komen kijken? Onze veldwachter ken je al jaren en die gaat bijna op rust. Die wilt zijn dagen in rust doorbrengen en zal hier niet komen neuzen naar boter of margarine. Daar moet je niet bang om zijn.”

“Allé ’t is goed. Ik denk dat je gelijk hebt. Veldwachter Kersemans komt niet verder dan het park, behalve rond nieuwjaar en dat is het alleen maar dat drupke dat hem tot hier laat afzakken. Kom laat mij die margarine maar eens proberen.”

“En wat mag het zijn voor volgende keer?”

Uiterlijk was Jan rustig maar zijn hart zat vol begeerte. Met bonkend hart noteerde hij Stanske ‘s bestelling maar keek gedurig met schichtige ogen door het raam. De lindebomen in de dreef stonden volop in bloei. Hun zware schaduwen maakten het pad donker en koel, maar de dreef was kaarsrecht en Jan kon zonder moeite met één oogopslag zien dat Corneel nog niet in aantocht was.

Gesterkt door deze zekerheid ging Jan vlak voor Stanske staan, zenuwachtig streek hij   met zijn tong over zijn lippen, tapte moed uit een grote slok verse lucht en sprak met hese stem:

“Stanske, dat is ‘t één en ‘t ander die bestelling. Dat zal wel een dot geld kosten. Daar zal niet veel meer overschieten voor een nieuw kleedje. Trouwens heb jij de laatste mode al gezien?”

Met een zwoele blik keek Jan haar recht in de ogen maar Stanske week achteruit en werd krijtwit. Ze ademde zwaar en diep. Haar ogen stonden wild en onduidelijk mompelde ze:

“Dennen, den…nengeur.”

Jan luisterde niet maar stapte weer naar haar toe en vroeg opnieuw:

“De laatste mode, ik vroeg of je de laatste mode al gezien hebt? Je zou ze eens moeten passen!"

Stanske hoorde heel ver weg de stem van Jan. In een waas zag zij hem voor haar staan. Zijn ogen waren nu dichtbij, zijn linker wenkbrauw lichte eventjes op en zachtjes hoorde zij hem fluisteren:

“Ze zouden je niet misstaan, de rok met fronsjes en de buste met juist genoeg bedekt, niets teveel en net niets te weinig. Ja dat zal je zeker niet misstaan.”

Bij het uitspreken van de laatste woorden duwde hij met zijn vinger op de gevoelige plaats van haar linkerborst wachtte even en zei weer:

“En dat zou jij allemaal kunnen krijgen als je die bestelling nu eens niet….”

De aanraking op haar borst rukte Stanske ruw uit haar zwarte verleden. De man die grijnzend voor haar stond werd eensklaps haar schurk en belager gelijkertijd. Haar aangezicht werd vuurrood, haar ogen staalhard als kogels en met de lippen wit op elkaar geperst stond ze voor hem. Met de kracht van een wervelwind greep ze een fles melk van de toog en de slag zou hard zijn, veel te hard, maar Jan zag het aankomen. Met een duivelsreflex van een in het nauw gedreven rat konden zijn bevende armen nog juist de dodende fles tegenhouden. De paniekerige stem van de vrouw krijste door zijn hoofd:

“Als jij denkt dat jij zomaar gebruik kunt maken van mijn lichaam dan ben je aan het verkeerde adres, jij vuile vent. Zoek je een eigen vrouw in plaats van mij lastig te vallen, en uw bestelling houdt ze maar als ik ze niet mag betalen.”

De melk gutste over de vloer, Jan zijn ogen volgden angstig het op en neer gaan van de fles. Met een forse kracht duwde hij Stanske van hem weg, en als een bliksemschicht liep hij vol paniek de winkel uit.

Enige tijd later kwam Corneel thuis en zag Stanske met roodomrande ogen in de keuken zitten. De melkfles stond naast haar op de keukentafel:

“Stanske, wat is er, toch weer geen misval zeker? Dat zou de tweede al zijn. Die andere vent had meer geluk. Dat was roos van de eerste keer. Ik wacht nu al zes jaar en ik heb nog geen kind.”

“CORNEEL! Zwijg daarover. Ik heb geen misval maar vandaag was het toch weer bijna zo ver. Jan, vuile Jan, die kon zijn handen niet thuishouden, hij stelde me voor dat hij de bestelling zou betalen zodat ik een kleed kon kopen. Een kleed volgens de laatste mode zoals die poppen op de film. Ik had hem bijna vermoord, met een fles melk zijne kop tot moes geslagen, maar hij was te snel en sterker dan ik. Nu zal hij zeker mijn bestelling niet meer willen leveren, en dan kan ik geen margarine verkopen.” Ze snikte het uit en met de handen voor het gelaat: “Hij heeft me zo vernederd de smeerlap.”

“Jij zult het zelf wel uitgelokt hebben, staan lachen en staan smoezen zeker? Moest de winkel niet gekuist worden vandaag? En de boter is ook nog niet op zijn plaats.”

“Dat is geen boter dat is margarine.”

“Het kan me niet schelen, boter of margarine. Jij moet niet staan flirten met de mannen.”

“Ik stond niet te flirten”

Maar Corneel was al weg, de dichtslaande buitendeur wees erop dat hij op straat was.

‘Die is terug naar zijn maat, de varkensboer. Dat wordt weer nacht eer hij thuiskomt.’ Stanske was eigenlijk al blij dat ze weer alleen was. Wat had ze van hem verwacht? Dat hij haar zou geloven? Haar zou troosten? Hij wou kinderen van haar en na Kareltje kwam er tot hiertoe alleen maar een misval.

De volgende morgen bij het ochtendkrieken ging Jan met nors gezicht langs velden en beken. Niemand mocht weten of zelfs maar vermoeden wat hij van plan was. Zijn vooruitgestoken lippen en de rimpels in zijn voorhoofd verrieden nochtans zijn valsheid.

Met zijn kop in de schouders gedrukt en argusogen naar de overkant gericht trok hij met haastige stappen naar de hoofdweg. Door de afwijzing van Stanske was zijn gemoed één en al haat, nijd en jaloezie maar hij had een plan bedacht om Corneel een tijd uit te schakelen zodat hij opnieuw zijn kans bij Stanske zou kunnen wagen. In zichzelf mompelend ging hij met haastige stappen verder tot aan het douanekantoor, daar keek hij schichtig links en rechts, sloop snel binnen en trok de deur verhoed achter zich dicht.

Tien minuten later kwam de douaneklerk in het bureel. Jan had zijn judasverhaal reeds aan de commandant verteld en was terug huiswaarts. De commandant grijnsde naar zijn bediende:

“Ik kreeg zojuist een tip en een goede ook nog denk ik. Al lang vermoedde ik dat Corneel wat in zijn schild voerde. Honderd dozen tabak en een berg kaas vertrouwde men mij daarnet toe. Als we die Corneel pakken zit er misschien wel een bevordering voor ons in.”

Met genoegdoening lachte hij naar zijn bediende maar de klerk keek ernstig. Zijn gedachten gingen naar Corneel, Stanske en hun kind Kareltje. ‘Als ze hem pakken krijgt hij een bevordering, ja, maar Corneel, wat gebeurt er met hem? Misschien wordt hij wel gedeporteerd en komt hij nooit meer in België terug. De Duitsers weten wel raad met zo iemand. Wat moet er dan van Stanske en haar kind geworden?’ Omdat de klerk niet antwoordde riep de commandant hem ter orde:

“Kijk niet zo raar en stuur liever een melding naar het hoofdbureau, schrijf hun maar dat de razzia bij de kruidenier om zestien uur vijftien zal plaats hebben. Vraag maar hulp van het Duitse leger, zo een vijftien man zal wel genoeg zijn.”

            De postbode deed zijn ronde en zoals elke dag kwam hij stipt kwart na twaalf in het douanekantoor. Hij wist dat de commandant op dat uur zijn borreltje ging drinken bij Fientje en dat de klerk dan middagwacht had.

"Is er nog zoveel wind als gisteren," vroeg de klerk terwijl hij een pasgerolde sigaret aan de postbode gaf, "want het gaat stormen denk ik." De postbode stak de sigaret achter zijn linkeroor. De klerk nam opnieuw een sigarettenblaadje en schreef op de binnenkant "STANSKE" De postbode las het en knikte goedkeurend en terwijl de klerk zijn sigaret rolde antwoordde de postbode:

"Hopelijk wordt het een storm in een glas water."

"Hopelijk, ja" mompelde de douaneklerk en stak de sigaret aan.

Een halfuur later kwam de postbode op het erf van Stanske.

"Het zal gaan stormen" zei hij, nam de sigaret van achter zijn linkeroor en liet die achteloos op de grond vallen. Onmiddellijk rolde hij een ander sigaret en stak die aan. Enkele minuten later verliet hij weer het erf. Stanske raapte snel de gevallen sigaret op en haastte zich naar de keuken. Daar nam zij een breipriem en duwde de tabak uit de sigaret recht de kachel in. Ze nam de schaar en knipte voorzichtig het flinterdunne kokertje open. Vlug las zij de code: “Straks komt hoog bezoek een pijpje roken”. Ze liet het blaadje in het vuur vallen en wachtte tot een gele vlam de letters opvrat.

De woordspeling van pijpje naar tabak was voor haar onmiddellijk duidelijk. En hoog bezoek, dat kon alleen controle zijn. Haar gedachten gingen radeloos tekeer, meer dan honderd dozen tabak, die waren weliswaar wel goed verstopt, zoals in die oude karnemelkton en onder de tiende trede van de zoldertrap. Maar indien iemand van de buren hen verraden heeft, dan zijn de schuilplaatsen niet meer veilig. De kaas was die nacht verhandeld dat was al een probleem minder.

‘Indien ze de tabak zouden vinden dan vliegt onze Corneel naar Duitsland en wie weet zien we hem dan nooit meer terug,’ dacht Stanske in paniek. Ze moest snel een oplossing vinden.

“Corneel, Corneel vlug jong, vlug. De smoor moet direct verdwijnen. Ik heb een plan. Komaan naar binnen.” Riep ze met haar armen zwaaiend.

Stipt kwart over vier begon Stanske de aardappelen te schillen en Corneel stond heel rustig het paard zijn hoeven te inspecteren. De douanen met enkele soldaten kwamen het erf op en in een mum van tijd hadden zij zich in het hele huis verspreid. Ze onderzochten alle geheime plaatsen, zelfs de meest veilige plaatsjes waar gisteren nog zoveel tabak lag werden ontbloot. Een soldaat liep naar boven recht naar het karnemelkvat. De zwoele geur rook verdacht naar tabak en de kleine stukjes bruine haren verrieden een spoor, maar de ton was gevuld met netelwater. De achtste, negende, tiende en elfde trede van de zoldertrap braken ze uit, ook hier geuren maar geen tabak te vinden. Achter de conservendozen lagen enkele bruine haartjes maar onvoldoende om als smokkelwaar te kunnen doorgaan.

Brullend riep de commandant zijn soldaten bijeen en het onderzoek begon weer van voren af aan. De soldaten kamden de werf af, de kippen werden van hun stok gejaagd en in de stal moest het paard eruit, want de commandant had schrik van paarden. Toen kwam het varkenshok aan de beurt. Overal uitwerpselen van de varkens en de varkens rolden zich rond in hun eigen drek. De commandant kon het niet laten om dat even te zeggen aan Stanske:

“Uw man, mag zijn varkens wel eens wat beter verzorgen, ze lopen in hun eigen afval, de viezerik.”

Maar Stanske was ook niet op haar mond gevallen en antwoordde bits:

“Ik verzorg mijn varkens toch wel zoals ik dat wil, of mag dat ook al niet meer.”

Met opgetrokken neus ging de commandant naar de tomatenserre, maar ook daar vonden zijn mannen niets. Het fietsenhok moest eraan geloven, ze duwden de fietsen buiten en de fietszakken laadden ze leeg, alles zonder resultaat.

Het was reeds donker geworden toen de commandant het opgaf. De groet

‘HEIL HITLER,’ klonk nog even na en toen werd alles weer rustig op het erf.

De woorden van de commandant indachtig kuisten Corneel en Stanske het varkenshok onmiddellijk op. De kisten met tabak die onder de drek verstopt waren werden zorgvuldig uitgepakt. De tabak kon die nacht weer verhandeld worden.

21-03-2020 om 00:00 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - ( Stemmen)
>> Reageer (0)
20-03-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Is mijn kind een vreemde deel 2

IS MIJN KIND EEN VREEMDE? 

AUTEUR:

DAEMS BART.

  Elke gelijkenis met bestaande personen of gebeurtenissen is louter toevallig.

 VARKENS

 De vaste klanten zaten weer in het dorpscafé. Helemaal alleen aan een tafeltje naast het raam zat Jan. Met wrange nasmaak dacht hij aan de laatste gebeurtenissen. Zijn maten die hem onlangs nog uitlachten, de commandant die slecht gezind was op hem, en Stanske die hem bijna doodsloeg. Jan keek even op naar de toog, zijn maten zaten er allemaal. ‘En toch ga ik er niet bij zitten’ joeg het door zijn hoofd. ‘Natuurlijk waren ze over hem bezig, en over Stanske dat kon men van verre zien aan de smoelen die ze trokken. Ach ja, Stanske, wat was die kwaad. Ze zou mij de kop ingeslagen hebben, als ik niet rap genoeg was.’ Zijn weemoed kwam weer boven: ‘Stanske, zo een mooie vrouw, Corneel verwent haar niet genoeg, dat ziet toch iedereen.’ Meewarig schudde hij zijn hoofd: ‘dat die commandant niets gevonden heeft, dat begrijp ik niet. Corneel heeft altijd tabak of kaas in huis. Iemand moet Corneel verwittigd hebben, maar wie? Die commandant, die kon er niet mee lachen:

“Jij moet goed begrijpen, Jan, wij zijn hier om smokkelaars te betrappen en niet om uw persoonlijke vetes op te lossen. Indien jij nog eens een tip hebt moet je wel meer dan honderd en tien percent zeker zijn. Deze keer zie ik het door de vingers maar nog zo een toer en dan zal “ik” eens een persoonlijke vete oplossen. Je bent verwittigd.”

Als door een wesp gestoken spitste Jan plots zijn oren, aan de toog hadden ze het over Corneel.

“Corneel heeft een goede koop gedaan maar we weten niet wat hij gekocht heeft.” Zei één van de mannen. “Ik weet alleen dat hij het ganse café trakteerde en dat zijn we van hem niet gewoon.”

“Heeft hij dan verder niets verteld?” Wilden de anderen weten.

“Jawel, dat hij deze winter geen honger zal moeten lijden. Dat heeft hij nog verteld. Verder niets. Daarna begon hij over de voetbal.”

Jan had het gehoord en voelde plots binnenpretjes. Hij wist wel wat er gaande was. Hij kon het zo raden wat Corneel gekocht had. Tenminste hij kon het wel aan mekaar knopen: hij had Corneel bij de varkensboer zien staan en een paar uur later reed gekke Guus met een stootkar richting Corneel. Er lag een zeil op de stootkar, maar de rechterpoot van een varken kwam er nog onderuit. Voor alle zekerheid had Jan gekke Guus tegengehouden om eens te polsen. Hij wist dat Guus voor een paar sigaretten zelfs zijn ziel zou verkopen:

“Een varken, een vet varken.” Mompelde gekke Guus terwijl hij schichtig rondkeek. “ Maar ik mag het tegen niemand zeggen want het ligt onder het zeil.” Guus stak snel de sigaret aan en duwde zijn stootkar verder de dreef in.

Jan wist genoeg. Met gefronste kin knikte hij tevreden en lei wat kleingeld naast zijn pint, trok zijn pet scheef en ging zonder groeten of omkijken buiten. ‘Nu ga ik mijn slag slaan,’ dacht hij. ‘Ik ga recht naar het hoofdkwartier en de commandant stuurt zijn soldaten naar Corneel. Dat varken kan hij niet zomaar van de hand doen, niemand durft het nog over te nemen als de hoge pieten iets vermoeden. Tja Corneel, in het zwart kopen is een risico! Als ze je pakken, dan vlieg je naar Duitsland en dan heb ik het kot vrij. Stanske zal wel anders piepen als ze alleen komt te staan, wie zal er dan voor haar bastaard zorgen?’

Stanske nam de laatste lange onderbroek van de waslijn toen zij in de verte de Duitse commandant hoorde brullen. Een legerauto en een grote vrachtwagen draaiden de dreef in. Plots flitste de aankoop van het varken door haar hoofd. Stanske wist dat in tijd van oorlog, elk niet aangegeven varken een levensgevaarlijke overtreding was. Snel holde zij naar Corneel:

"Corneel! Ze komen, de Duitsers komen weer af. We moeten dat varken verstoppen."

De auto stopte voor het hek. De soldaat achter het stuur stapte uit en bekeek niet begrijpend het open hangslot. Toen zag hij het touw dat rond het hek zat. Rustig begon hij het touw los te knopen. De commandant keek door het zijraampje. En riep:

“Schnell, Schnell.”

De soldaat had de knoop los en begon het koord af te winden. In oorlogstijd had Stanske de gewoonte om de grote poort steeds stevig vast te binden met een drie meter lange touw. Ze wond het dan om de beugels als een worst, met op laatst een dubbele platte knoop. Al wie niet door het zijpoortje wou komen moest maar geduld hebben tot de koord volledig afgewonden was zodat de poort geopend kon worden. De soldaat trok de laatste knoop los, opende de poort en zette zich weer achter het stuur. De auto en de camion reden de werf op. De soldaten sprongen uit de vrachtwagen.

"HUISZOEKING" brulde de commandant. Corneel werd ruw vastgepakt, binnengesleurd en met zijn gezicht tegen de muur geduwd. Een officier zette zich achter hem op een keukenstoel, zijn revolver lag dreigend op de tafel.

Onmiddellijk begon de huiszoeking. De soldaten zochten in het varkenshok, daarna kwamen de stallen, aan de beurt, enkele soldaten speurden het erf af terwijl de anderen het huis en de winkel onderzochten. Ze zochten de huiskamer en de keuken De commandant beval de varkens opnieuw te tellen en elk geteld varken een stempel te geven. Hij gebood een tweede soldaat de varkens voor de derde maal te tellen. De papieren van aangifte werden onder de loupe genomen om vervalsingen te ontdekken. Teneinde raad stuurde de commandant een groep soldaten naar boven en een tweede groep opnieuw naar het erf met de serres.

De soldaten boven onderzochten alle kamers en deinsden zelfs niet terug om het beddengoed ondersteboven te halen

Stanske werd nieuwsgierig en wilde weten wat er boven allemaal gebeurde. Voorzichtig   ging ze de trap op. Aan de vijfde trede stormden de soldaten in looppas naar beneden. Ruw duwden ze Stanske opzij tegen de leuning. De laatste soldaat, razend kwaad omdat hij boven niets gevonden had, greep de vrouw vast en sleurde haar terug de trap af. Struikelend over de treden viel ze op de grond en rolde over de stenen vloer. De Duitser trok haar met de haren weer recht. Haar knie vertoonde een schaafwond. Een straaltje bloed liep langzaam langs haar been omlaag.

"Jij weet waar dat varken is," brulde de man. "Waar zit het verstopt."

"V-v-v-va-v-v." Van grote angst begon Stanske te stotteren en hoe de soldaat ook tegen haar schreeuwde Stanske kon alleen maar wat rauwe klanken voortbrengen..

Het stotteren deed de soldaat aan zijn zoon denken want die stotterde ook. Al heel snel begreep hij dan ook dat hoe meer hij haar dwong hoe minder zij zou zeggen. Hij liet haar los en Stanske zakte als een zak terug op de grond.

"Waar zit dat varken?" Herhaalde de soldaat nu vriendelijker.

Stanske zat met een rood hoofd naar adem te snakken.

"Zing het maar schatje, waar zit het varkentje" zong de Duitser op verachtelijke toon. Verslagen schudde ze neen met haar hoofd en trok haar schouders op. De soldaat besefte dat het eerst volgend uur geen volledig woord meer uit Stanske haar mond zou komen. Al vloekend stapte hij met zware pas naar buiten, op zoek naar de anderen.

Met een zakdoek om haar knie gebonden strompelde Stanske weer naar boven. Nog steeds beduusd van het gebeuren opende ze de slaapkamerdeur maar bleef bruusk stilstaan. Eén Duitse soldaat was achtergebleven in de slaapkamer. Hij zat op de rand van het bed met zij rug naar de deur waar Stanske stond. Uit verveling had de man een kastdeur opengetrokken en had de witte windels zien liggen, verstrooid had hij er één in zijn handen genomen en zat nu op het bed. Stanske haar gezicht trok wit weg. Dit deed haar bloed stollen.

Stanske was spaarzaam, maar ook zeer vindingrijk. Versleten lakens waren nooit volledig versleten en hadden hier en daar nog wel bruikbare stukken. Zij scheurde de gave stukken in smalle repen en rolde deze op. In de slaapkamerkast lagen wel vijftien windels naast elkaar. Zij zagen er onschuldig uit, maar de bedoeling bij Stanske lag echter veel dieper: in enkele windels had zij de Belgas in het katoen opgerold. Want zoals zo velen hadden Corneel en Stanske wel degelijk zwart geld.

De soldaat zat op de rand van het bed. Met zijn kop lichtjes gebogen begon hij zachtjes het katoen af te winden.

Het smokkelgeld wisselde dagelijks van plaats. Soms achter het kruidenschap, dan weer achter de valse rug in het telefoonkastje, volgende week in de zak onder de platte steen maar vandaag zat alles in de windels.

Stanske die de soldaat zag zitten kreeg het warm en koud. Wat gaat er gebeuren als dat één van de windels is waar het geld in verborgen zit? Welke windel is er nu eigenlijk weg? Voorzichtig ging Stanske op haar tenen staan en keek over de schouders van de soldaat naar de kast.

De soldaat zat dromend op het bed en rolde langzaam de windel centimeter voor centimeter af.

Stanske haar gezicht werd asgrauw, zij zag de open plek: in de ontbrekende windel zat juist het meeste geld. ‘Seffens rolt alles eruit,’ dacht Stanske in paniek, ‘ wat dan? Zullen ze Corneel dan meenemen? Misschien komt hij dan nooit meer terug. Of erger nog: ze schieten hem dood.’

Het katoen bereikte reeds de grond en de man op het bed droomde onverstoord verder. Hij merkte niet eens dat Stanske achter hem in het deurgat stond.

Een ijskoude rilling liep over Stanske haar rug, het zweet brak uit. Ze voelde hoe haar onderhemd plakte op haar huid. ‘Als die mof merkt hoe ik hier sta te bibberen krijgt hij zeker argwaan en dan gaat hij alle windels afrollen en dan vinden ze al ons zwart geld en dan nemen ze Corneel mee en dan zie ik hem nooit meer terug.’ Ging het weer door haar hoofd.

Veertig centimeter lag er reeds op de grond. Stanske, door de gebeurtenissen bevangen, versteende van schrik. Ze zocht koortsachtig naar een plan om zijn aandacht af te leiden. Zo dadelijk rolt al het geld eruit. Een panische gedachte maakte meester van haar. Een druppel zweet lekte tussen haar borsten. Haar hoofdhaar plakte op haar voorhoofd.

De Duitser zat stil op het bed. Zijn hoofd draaide plots naar achteren en een fractie van een seconde priemde zijn ogen in die van Stanske. Met een ruk stond hij op en nonchalant wierp hij de windel op de grond. De windel rolde zachtjes over de vloer en wikkelde langzaam verder af.

Stanske opgeschrikt door deze plotse beweging wilde naar de windel duiken, maar ze kon zich nog juist bedwingen. Ze durfde niet te kijken en ze durfde ook haar ogen niet te sluiten. Het angstzweet stond tot in haar hals. Haar oren begonnen te suizen en zwarte plekken verschenen voor haar ogen. Ik val in zwijm dacht ze. Ik moet me sterk houden, niet bewegen en rustig ademen. NIET opvallen.

Het windeltje rolde langzaam verder, botste tegen de kast en bleef doods liggen. De soldaat stak een sigaret op en wandelde, de vrouw naast het deurgat totaal negerend, de kamer uit. Het was intussen valavond geworden. Buiten op het erf gekomen trok hij het bekende deurtje met het hartje in open. Verschrikt zag hij een vrouw op de WC zitten.

"Oh pardon madame" stamelde hij. Haastig sloot hij het deurtje en ging met snelle forse stap naar de anderen in de serres.

            Opnieuw maakten de soldaten het fietsenhok leeg - alsof iemand een varken in een fietstas zou verbergen -. Meer dan een uur zocht men rusteloos verder toch moest men zonder resultaat de winkel en het erf verlaten.

De wc, die in die tijd nog buiten stond, was heel de tijd bezet door… een geslacht varken. Stanske en Corneel hadden het varken op het gat gezet en het kadaver met een koord vastgebonden. De duisternis, een oude regenjas en een sjaal deden alles echt lijken.

Enkele uren later sliep Corneel weer vast. Een geheimzinnige glimlach lag op zijn mond. Dat idee van Stanske was zo slecht nog niet. Die Duitsers waren er weer ingetrapt. Maar Stanske zat beneden. De hevige buikpijn had haar uit haar bed gedreven. Ze wist wat er gaande was. De val op de trap en de spanning met de windels hadden hun werk gedaan. Corneel zal nog even kinderloos blijven.

  

LOUKE

 

            Lowie keek met een walgelijke blik naar de totale verwoesting. Van zijn ouderlijk huis was niets meer over, rondom hem lagen alleen maar hopen puin. Enkele roetzwarte stenen gaven aan waar ooit het fornuis stond. In zijn verbeelding zag hij de foto van zijn oma nog op de schouw staan… In zijn oog blonk een traan. ‘Daar was de keuken’ mijmerde hij. ‘En hier, hier stond de tafel. Wat is er in hemelsnaam met pa en ma gebeurt? En met mijn zusje Connie?’

Zijn schoenen had hij geërfd van een gesneuvelde soldaat, ze waren te klein maar het was dat of barrevoets. Zijn voeten deden pijn. Totaal ontmoedigd ging hij op de grasberm zitten en nam de baksteen die naast hem lag. “De oorlog is één smerige boel” riep hij luid en smeet de steen hard tussen het puin. Gelukkig was de oorlog voorbij, maar wat bleef er voor hem over? Hij had niets meer. Geen huis, geen kleren, geen ouders en geen zusje. Niets, enkel een kapotte broek en een paar schoenen, die dan nog te klein waren ook. Zijn ogen vielen langzaam dicht, nu hij neerzat voelde hij pas hoeveel die laatste tocht van zijn krachten gevergd had. Moedeloos zakte hij opzij en dommelde in.

            De burgemeester zuchtte diep nadat hij de lijst van de vermisten uit zijn dorp opgesteld had. Er waren er meer dan hij gevreesd had. Sommigen vertrokken zonder een bericht na te laten maar de meeste namen zullen gemarkeerd worden als gesneuveld voor het vaderland, dat wist de arme man maar al te goed.

Hij trok zijn vest aan om onmiddellijk de lijst naar de brievenbus te brengen. Een beetje buitenlucht zal hem goed doen. Het was stil in de straat. De weinige mannen zaten nu op het veld en de vrouwen stonden aan de was want het was maandag. Terwijl hij de brief postte peinsde hij:

‘Zal ik nu al terug naar huis gaan of passeer ik nog langs mijnheer pastoor? Even goedendag zeggen.’

De burgemeester vond het nog te vroeg om nu al naar huis te gaan en draaide de hoek om richting pastorie.

De ravage die de oorlog had aangericht was verschrikkelijk, zeker in deze buurt. De eerste voltreffer viel recht op het derde huis van deze straat. De zoon was de avond ervoor naar het front gegaan. Moeder, vader en dochter onder het puin verdwenen. Van de zoon heeft niemand nog iets gehoord.

Lowie strekte zijn voet en de burgemeester dacht een spook te zien:

“Lowie, Lowie, ben jij dat? Wij dachten dat je gesneuveld was. Lowie, word wakker, hoe zie jij eruit! Kom mee, dan geef ik je wat te eten, en neem bij mij thuis een bad. Een warm bad zal je goed doen.”

De vermoeide soldaat keek de burgemeester met verwilderde ogen aan.

“Wat is er met mijn pa en ma gebeurd en met Connie? Waar zijn ze, waar is mijn zusje?” De burgemeester kreeg medelijden en zei met zachte stem:

“We gaan je eerst een warm bad geven en ik heb nog wel wat kleren liggen die je zullen passen, daarna vertel ik alles.”

Te moe om te protesteren volgde de soldaat gedwee de burgemeester.

            Lowie zat al een tijdje in het bad, het warme water deed hem goed. Zo goed zelfs dat zijn ogen weer toevielen en hij opnieuw in slaap dommelde. Het badwater dat langzaam koud werd maakte hem wakker. Hij wilde opstaan maar zag plots op de rug van de meid die lakens uit de linnenkast nam. Lowie wist dat hij niet groot geschapen was, zij hadden genoeg met hem gelachen bij het leger, en durfde daarom niet recht te staan. Toch niet zolang die vrouw in de kamer was. Hij kreeg het koud en het kippenvel stond reeds op zijn armen, toch bleef hij met zijn vitale delen onder water zitten. Na enkele minuten draaide de vrouw zich om, begroette Lowie met een vriendelijke lach en ging de kamer uit. Lowie liet een zucht van verlichting, stapte uit het bad en zocht snel naar een handdoek. Op een stoel lagen wel propere kleren maar geen handdoek. Dat hij dat niet eerder gezien had. Er was geen handdoek. De meid terugroepen durfde hij niet want dan zou hij terug in het bad moeten springen en het water is nu helemaal koud. Vlug trok hij de linnenkast open maar vond niets dan netjes gestreken en gesteven lakens, kussenslopen en enkele tafellakens. Omdat hij moeilijk een gesteven laken kon gebruiken wreef hij zich dan maar droog met zijn blote handen. Door de snelle bewegingen kreeg hij het weer wat warmer. Na enkele minuten was hij wat opgedroogd en kleedde hij zich aan. Het verwonderde hem dat die kleren hem zo goed pasten. Eindelijk een paar schoenen die niet te groot en niet te klein waren en, belangrijk, niet kapot.

Met die propere kleren voelde Lowie zich weer een ander mens. Lowie ging nog voor de spiegel staan en bewonderde zichzelf. Hij zou nog wat blijven staan maar de geur van de soep lokte hem naar beneden. Hij haastte zich de trap af.

De soep was verrukkelijk. Het was jaren geleden dat hij nog tomatensoep met balletjes gegeten had.

“Kom Lowie eerst eten, daarna roken we samen een sigaar en dan vertel ik je alles over je ouders.”

“Leven ze nog, zijn ze gevlucht naar het buitenland?”

“Alles op zijn tijd eerst eten en dan praten, Lowie.”

            Na het eten gingen beiden mannen naar het salon. De burgemeester schraapte zijn keel en wachtte even. Hij had al zo dikwijls dergelijke verhalen moeten vertellen maar telkens kwam weer die krop in zijn keel. ‘De oorlog is één smerige boel’ dacht de burgervader vol walging.

“Lowie jongen, je zal je sterk moeten houden. Je ouders zijn allebei omgekomen. Men heeft hun lijken gevonden onder het puin. Van Connie je zuster is nooit iets teruggevonden. Men heeft nog dagen gezocht, maar alle hoop werd opgegeven. Jij staat er voortaan alleen voor.”

“Mijn arme vader, mijn arme moeder, wanneer is het gebeurd? Wanneer is hun huis gebombardeerd?”

“Jij was nog maar juist weg naar de mobilisatie, veronderstel ik. De eerste bom in onze gemeente was voor hen. De stakkers. We waren er allen van ondersteboven. Een voltreffer vlak op uw ouderlijke woning.”

Lowie keek totaal verbijsterd de burgemeester aan. Hij herinnerde zich nog helder de dag voor zijn vertrek. Hij was met zijn maten gaan drinken. Het ene café in en het andere uit. Met het uur werden ze moediger en tegen de avond konden ze alle Duitsers met hun vijven verslaan, zo sterk voelden ze zich. Overmoedig gingen ze naar huis want morgen was het hun dag, dan trokken ze naar de oorlog om te gaan vechten. Aan de rand van het bos zag het groepje mannen een jongen en een meisje gaan. De grootste van de vijf zei:

“Zeg mannen wisten jullie dat onze Lowie nog maagd is?”

Lowie werd rood tot achter zijn oren.

“Och Lowie, jong, wij zijn allemaal maagd geweest. Trek je dat niet aan. We zullen dat eens rap regelen zie.”

Lowie sterk onder invloed van de drank en niet goed wetende wat er allemaal ging gebeuren liet zich meetronen. Enkele van hen hadden het meisje in het bos geduwd, wat er met de jongen was gebeurd kon zijn geest op dat moment niet meer vatten. Het meisje lag op de grond en de leider had het voorgedaan hoe het allemaal moest. Daarna moest Lowie zijn ding doen. Eigenlijk walgde hij van het hele gebeuren maar om zijn gezicht te redden deed hij verder. Toen ze een fiets hoorde naderen liep iedereen in paniek weg; het meisje bleef alleen achter. Lowie liep ook weg maar durfde die nacht niet meer naar huis. Bang dat de boeren hem zouden herkennen. De hele nacht bleef hij dolen in het bos en tegen de morgen stapte hij op de trein en reed recht de oorlog binnen.

Terwijl hij in de zetel zat recht over de burgemeester kreeg Lowie een krop in de keel. Was hij toen naar huis gegaan in plaats van met zijn maten op te trekken, dan had hij zijn ouders nog gezien. Wat was hij toch lomp geweest.

De burgemeester riep tegen hem:

“Lowie, Lowie, je bent er precies van aangedaan man. Ik heb al drie keer gezegd dat ik een voorstel heb en je antwoordt niet! Luister, mijn broer heeft een kapsalon en zoekt een hulp. Als je wilt kan je bij hem kost en inwoon krijgen.”

“Kost en inwoon is alles wat ik nu wensen kan. Ik ken de stiel niet maar ik kan me altijd nuttig maken. Al moet ik met de luizenkam de neten vangen.”

De burgemeester legde uit waar zijn broer woonde en even later bedankte Lowie de burgemeester voor alles en ging moedig op stap. Lowie las het adres nog eens na en sloeg de hoek om. Een paar straten verder vond hij het kapsalon.

“Mijnheer, ik ben Lowie van de Velde en de burgemeester vertelde me dat ik hier tegen kost en inwoon kan komen werken. Ik kom juist terug van het front en ik heb niets meer, geen familie, geen thuis. Alleen mijn handen en de wil om te overleven.”

“Ken jij iets van haarkappen?”

“Neen, niets maar ik kan me toch nuttig maken, koppen wassen, de vloer kuisen en zo.”

“Zou je de stiel willen leren?”

“Waarom niet, ik kamde vroeger mijn moeder haar haar ook altijd. Als ik maar al kost en inwoon krijg ben ik tevreden. Ik bezit niets meer. Ik weet niet waar ik anders heen moet.”

“Ik wil het met jou wel proberen. Je ziet er uit alsof je geboren bent voor dit vak. En zeg maar Johnny tegen me.”

“Zeg jij dan maar Lou. Zo noemde mij mama mij ook altijd. Louke.”

 

 

20-03-2020 om 00:00 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (1 Stemmen)
>> Reageer (0)
19-03-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Is mijn kind een vreemde deel 3

IS MIJN KIND EEN VREEMDE?

AUTEUR:

DAEMS BART.

 Elke gelijkenis met bestaande personen of gebeurtenissen is louter toevallig.

 

MARGARINE EN SIGARETTENBLAADJES

 

De oorlog was voorbij en dat was ook zo voor Jan en Corneel, ze begroeven de strijdbijl en sloten vrede met elkaar. Het kwam bij Jan niet uit zijn hart maar het was de enige manier om Stanske te kunnen blijven ontmoeten. Stanske was opnieuw zwanger geraakt en had inmiddels flinke zoon gebaard. Een kort maar stevig gebouwd ventje met twee heldere blauwe kijkers. Jefke leek sprekend op zijn vader, dat kon zelfs Corneel niet ontkennen.

Het leven in het dorp ging verder en iedereen had zo zijn grote en kleine zorgen. De oude veldwachter kreeg zijn welverdiend pensioen en de burgemeester kreeg een probleem. Het was in die tijd moeilijk om een vervanger te vinden. Veel jonge mannen waren aan het front gesneuveld, de anderen werden thuis verwacht om op het veld te werken. De stallen moesten heropgebouwd of hersteld worden. De wezen, die geen veld meer hadden trokken naar de stad om op de fabriek te gaan werken. De burgemeester had echt een probleem. Waar vond hij een geschikte veldwachter? Het herhaaldelijk aankloppen van Jan bij de overheid was de burgervader niet ontgaan. Op zekere dag ontbood hij Jan bij hem thuis:

“Meneer Smeekens,” zo begon de burgemeester tegen hem, “ jij hebt al wat kontakten gehad met de overheid en jij bent goed ter taal. Volgens mij ben jij de geschikte kandidaat om voor ons te komen werken. Jij kent de mensen hier, jij kent het kleinste straatje in de omgeving en als vrijgezel heb je veel tijd. Als jij nu eens veldwachter zou worden? Jij hebt een vaste job. Een goed pensioen en je hoeft niet hard te werken.”

Jan moest niet lang nadenken. Met deze kreeg hij macht en kon hij zoveel naar Stanske als zijn hart beliefde.

Enige tijd later kreeg Jan zijn uniform en vastbesloten om heel snel te scoren stopte de nieuwe veldwachter voor het uitstalraam van Stanske. Links lag al het huisgerief zoals straatvegers, dweilen en een stapeltje witte pakjes stijfsel. Rechts lag de cacao, enkele pakjes margarine en drie doosjes perensiroop. Zelfzeker stapte Jan de winkel binnen, maar zijn lef werd onmiddellijk gedempt. Rosa van twee straten verder stond ook in de winkel waardoor Jan noodgedwongen moest wachten. Met zijn rechterbeen stijf vooruit en het linkerbeen lichtjes gebogen stond hij daar. Zijn handen hield hij uitdagend in zijn zij en terwijl zijn romp lichtjes meedraaide keek hij van het uitstalraam naar Stanske en dan weer naar het uitstalraam, alsof daar een dringend probleem lag te wachten.

Stanske achter de toonbank mat juist een halve liter petroleum af. Rosa die niets vermoedde ging gewoon door met haar bestelling:

“Stanske, geef me nog één kapperke olie voor de mayonaise, een half pond suiker en twee ons van die groene neuzen voor de kleine.”

De pas aangeworven veldwachter nog groen en niet goed wetend hoe hij zijn geduld moest bewaren begon zachtjes een deuntje te fluiten terwijl zijn benen mee wiegden op het ritme van het bekende deuntje.

Stanske goot 20 cl olie in een flesje, nam een grote schep suiker uit de jutte zak en goot die in een kleinere bruine zak.

“Mag het wat meer zijn?” Vroeg ze nog. De 200 gram neuzen verpakte ze in een puntzak. Ze schreef de rekening op de bruine zak.

“Och ja, de peren, zijn ze niet te rijp? Want ik lust geen rijpe peren. Een peer moet voor mij hard zijn. Niet zo een melig gedoe waar het sap van je kin afdrupt. Voor mij liever een stevige beet.”

“Deze bak is vers van deze morgen. De andere zijn dubbele fluppen, ook heel lekker maar misschien al wat te rijp voor jou, zal ik deze maar nemen? Hoeveel wil je er?”

De vrouw in de winkel betaste de peren.

Jan fronste even zijn wenkbrauwen verwisselde zijn benen van plaats en begon een paar tonen luider te fluiten.

Stanske wachtte rustig met een bruine zak in haar handen maar Rosa zei gelaten:

“Och nee, laat maar, de John, de vent van Denise, je weet wel, die brengt gewoonlijk pruimen mee van de stad. Ja, nu hij klerk is mag hij iedere maandag naar de stad en dan brengt hij altijd wat fruit mee van ginder. Ik weet dat van bij “den Drijhoek”. De Crêperie op de hoek. Iedere zondag ga ik daar een koffie drinken. Ze hebben daar heel lekkere kriekenvlaai. Je moet eens afkomen, iedere zondag zitten we daar. Francine komt dan ook.”

“Och, ik wist niet dat het fruit in de stad beter was dan hier vers van de boer.”

Schampte Stanske.

“Oh ik zeg niet dat jij slechte peren hebt, maar die mannen brengen graag hun eigen keuze mee, je kent dat wel hé. Zeg weet je het al van Mie van Jef van Bull de Dog, die is weer in positie. Van haar zesde al.”

De veldwachter floot nu niet meer maar kuchte heel opvallend.

In plaats van te antwoorden zei Stanske:

“Rosa, ik denk dat Jan iets wil zeggen. We zullen morgen maar verder klappen.”

De klant deed een stap opzij, maar nam geen aanstalten om door te gaan. Jan werd nog ongeduldiger en keek nu zo nijdig naar de vrouw in het deurgat dat die niet anders durfde dan stilletjes te verdwijnen.

Stanske bedwong haar binnenpretje en richtte zich nu zeemzoet tot de veldwachter:

“Zo, Jan jij kunt nog goed fluiten, je bent precies goed gezind. Champetter spelen doe je liever dan werken zeker? Is dit je eerste dag als champetter?“

“Veldwachter, mevrouw, veldwachter Smeekens.”

“Ach zo veldwachter Smeekens; het is aan u, wat wenst veldwachter Smeekens te kopen?”

“Mevrouw, je bent in overtreding met de wet, weet je dat.”

“O ja, doe niet onnozel! Wat heb je dan gevonden dat in overtreding met de wet zou zijn?” Antwoordde Stanske op een heel ander toon.

“Dat is niet om mee te lachen, de wet is daar zeer streng in.”

“Het is al goed, laat maar horen wat scheelt er.”

“Mevrouw ik stel heden vast dat je margarine verkoopt en dat volledige tegen de wet.”

“Ik mag toch wel margarine verkopen. Je hebt hem mezelf aangesmeerd in de tijd. Of ben je dat soms vergeten? Wat is daar verkeerd aan?”

“Mevrouw, we leven vandaag en wat vroeger gebeurd is, is voorbij. Jij hoort te weten dat margarine alleen verkocht mag worden indien duidelijk aangegeven staat dat het wel degelijk om margarine gaat en niet om echte goede boter. Zodat niemand de margarine voor goede boter zou kopen.”

“In de tijd zei een vertegenwoordiger van margarine mij dat een veldwachter daar niet op zou letten maar we leven vandaag en vroeger is voorbij, zeker?”

“De tijden zijn veranderd. Nieuwe veldwachters en strengere controles. Maar goed ik geef je nog een kans, ik kom morgen terug om te constateren dat je volledig in orde bent met de wet anders zal ik verplicht zijn een proces verbaal te moeten opmaken.” Met lange pas en met het hoofd rechtop ging Jan naar buiten. Zijn blik star gericht op … niets.

Stanske griste een kartonnen doos, scheurde de bovenste flap eraf en schreef er in grote letters ‘MARGARINE’ op.

‘Oh jee wat is die Jan stuurs geworden, zelfs geen goede dag kan eraf, en voor zo een prul. Die denkt ook dat hij minister is in plaats van veldwachter Smeekens.’ Mompelde ze bij zichzelf.

De volgenden morgen zette Stanske klein Jefke in bad en zeepte hem volledig in. Karel was reeds naar de school, daar had ze niet veel last me. De jongen was tien en kon zichzelf al goed behelpen. Karel was zeer ordelijk en netjes, vooral op zijn kledij. Elke avond lagen broek en hemd netjes opgevouwen op zijn stoel. Zijn kousen lagen niet op de grond verspreid zoals bij de meeste jongens, maar werden netjes dubbelgevouwen op zijn schoentjes gelegd. Waarlijk die jongen was een zonnetje in huis. De winkelbel deed haar opschrikken. ‘Wie komt er nu zo vroeg al naar de winkel?’ Vroeg ze zich af. Ze zag even op en keek recht op de rug van de veldwachter die diep gebogen over het uitstalraam stond. ‘Och ‘t is de Jan weer,’ dacht ze verveeld, laat hij maar wat wachten. Die heeft nu in zijn nieuwe job toch tijd genoeg. Nadat ze de kleine had gewassen wreef zij hem goed droog met een warme handdoek. Ze maakte zijn kleine oortjes proper, deed natte luier uit, praatte wat lieve woordjes tot hem, kleedde hem aan en zette de peuter in zijn box. Voorzichtig goot zij het badwater in de pompsteen en terwijl ze haar handen afdroogde aan haar zwarte schort riep ze de veldwachter toe:

“Zo meneer de veldwachter Smeekens heb je de plaat zien staan?”

“Ja dat wel madame, de plaat staat er. Maar toch voldoe je niet aan de wet” sprak de veldwachter nors terug.

“Wat nu weer, kan jij ons dan nooit met rust laten.” Antwoordde Stanske kregelig terwijl ze de winkelruimte binnenstapte: “Wij moeten hard werken voor onze kost en hebben geen tijd om ons met zulke flauwe kul bezig te houden. Hoort ons Jefke blèrt weer.”

“Ga eerst maar naar Jefke,” suste Jan grootmoedig.

“Neen vertel maar wat je te zeggen hebt dan ben ik van je af ” bitste Stanske terug.

“Wel volgens de wet artikel 234 bis 14 moet de plaat die aanduidt dat jij margarine verkoopt in plaats van goede boter, de minimale grootte hebben van achtentwintig cm op zeventien cm. Ik heb daarjuist de maten genomen en de lengte is slechts vijfentwintig en een halve cm. Daarbij is de hoogte slechts tien cm. Dat is zeven cm te weinig.”

Jefke bleef huilen en het aangezicht van Stanske kleurde langzaam rood, haar kaaksbeenderen werden duidelijk zichtbaar en haar handen kneep ze als vuisten samen tot de knokkels wit werden, haar adem ging steeds sneller en dieper. De nietsvermoedende veldwachter ratelde maar door:

“Dat is dan nog niet alles want de tekst op de plaat moet niet alleen duidelijk zijn maar ook aan bepaalde minimum maten voldoen. Deze maten zijn namelijk…”

Verder kwam de veldwachter niet, want Stanske liep in twee stappen naar de winkeldeur en draaide die met een forse draai op slot en stak de sleutel op zak. Daarna deed ze de rolluiken omlaag, en zonder de veldwachter een blik te gunnen hijgde ze:

“Ik ga nu naar ons Jefke en riskeer het niet mij achterna te komen.”

Zo bleef Jan alleen achter in het halfduistere winkeltje.

Corneel, die laat in de namiddag van het veld naar huis kwam, zag al van ver dat er iets mis was met zijn winkel. De rolluiken waren omlaag en het was niet eens vijf uur. Zo snel zijn benen trappen konden vloog Corneel de laatste honderd meter naar zijn Stanske. Als Stanske maar niets is overkomen nu ze weer in verwachting is dacht Corneel. De adrenaline stroomde door zijn lichaam en het was alsof hij vleugels kreeg. Hij knalde zijn fiets tegen de muur en liep langs achter het huis binnen. Hoe groot was zijn verbazing dat hij in plaats van zijn vrouw, Jan in de winkel vond.

Nog voor dat Corneel van zijn verbazing bekomen was vroeg de veldwachter:

“Corneel wil jij de deur eens open doen zodat ik naar huis kan.”

Corneel vond het best hier geen vragen te stellen en opende de deur. Nadat de veldwachter buiten was ging Corneel op zoek naar zijn vrouw. Boven in de kinderslaapkamer vond hij haar. Zij legde juist een pak gestreken luiers in de kast. Corneel ging naast haar staan en vroeg:

“Moeder wat stond die gendarm in de winkel te doen en waarom zijn de blaffeturen omlaag?”

“Dat is geen gendarm, dat is veldwachter Smeekens.”

“Doe niet zo onnozel, ik weet ook wel dat Jan veldwachter is. Waarom waren die blaffeturen omlaag, zo midden op de dag?

“Waarom, vraag dat maar aan die schone, die daar in de winkel staat, en voor de rest kan hij blijven staan tot hij wortel schiet”

“Hij is al weg, ik opende de deur voor hem, maar hij vertelde me niet waarom hij daar stond, hij vroeg alleen maar om hem buiten te laten omdat hij naar huis wou.”

“Ja, dat zal wel, die rammelde natuurlijk van de honger want die staat daar al van deze morgen.”

Stanske vertelde haar man wat er die morgen in de winkel gebeurd was. Nadien fluisterde ze hem toe:

“Ga maar vlug naar de dokter en vraag een bewijs dat ik, nu in mijn gezegende toestand, mijzelf soms niet de baas ben en breng dat maar naar de burgermeester. Ik ga het eten klaarmaken want ons Kareltje komt seffens van de school.”

De dokter had welwillend het nodige briefje geschreven en de burgermeester had meesmuilend genoten van Corneel zijn verhaal. Alles werd in de welbekende doofpot gestopt, maar Jan, die zich uitgesloten voelde, liet het daar niet bij. Regelmatig zette hij zijn fiets tegen het winkelraam en keurde het uitstalraam. Argwanend loerde hij naar de transportfiets van Corneel, controleerde de taksplaat en liet hem de fietsbel of het achterlicht testen. Na vele maanden zou Jan zijn geduld toch beloond worden.

De julidag was snikheet, de warmte bleef tot lang na middernacht in de lucht hangen. Het was reeds na tweeën en Jan lag nog steeds te woelen en te keren in zijn bed. Hij kon de slaap niet vatten. Zijn eerste maand als veldwachter was bijna voorbij en hij had nog geen enkele bekeuring kunnen uitdelen, uitgezonderd die ene vervloekte, van enkele dagen terug.

Jan had een fietser laten stoppen, de arme man had geen taksplaat. Jan liet de man afstappen en keurde de hele fiets. Zo vond hij een kapot achterlicht, geen katoog en een linkerrem met maar één remblokje. Hij schreef niet minder dan vier boetes uit. Jan liet niet met zich spotten.

De volgende dag werd Jan bij de burgemeester ontboden:

“Veldwachter Smeekens! Proficiat het is je gelukt iemand te beboeten, dat was je eerste resultaat deze maand zie ik. Nogmaals proficiat.”

“Dank je commissaris” glunderde Jan.

“De magistraat zal jou niet snel vergeten, vooral niet bij je volgende bevordering. UILSKUIKEN je hebt de magistraat opgeschreven. Kon je niet even uw ogen dichtknijpen? Al goed dat ik de boete nog niet heb doorgestuurd.”

“Kan…kan je ze niet kapotscheuren, commissaris.” Fluisterde Jan bedeesd.

“Dat zal wel het beste zijn vermoed ik”

“Dank je commissaris.” Knikte Jan en maakte aanstalten om zo snel mogelijk weg te komen.

“Wacht even,” riep de commissaris hem na:” Ik ben deze morgen te voet naar hier gekomen en wat zag ik:

“Een dronken fietser zonder licht, twee vuilbakken niet binnengehaald, twee jongelui die met veel kabaal op straat liepen om half zes deze morgen. Werk genoeg om je ijver te botvieren zou ik denken.”

Jan draaide zich voor de zoveelste maal op zijn rug. ‘Werk genoeg om je ijver te botvieren’ klonk het nogmaals in zijn oren. Het verleden spookte hem door het hoofd. Zijn maag knaagde. Sinds die zwarte dag had hij nog niemand kunnen beboeten. Het was alsof hij overal juist een halve minuut te laat kwam. Als hij straatlawaai hoorde liep hij vlug naar de straat in kwestie maar als hij daar aankwam was er niets meer te horen of te zien. Twee mannen die aan het vechten waren stopten onmiddellijk bij het zien van de veldwachter en deden alsof alles maar een spel was. Hoe druk Jan zich ook maakte hij kwam overal juist te laat. Tot die ene dag, die fietser, de magistraat. Hoe kon hij nu vermoeden dat de magistraat op een fiets voorbij zou komen?

Ontmoedigd stond hij op, het was amper twee uur in de nacht maar de drukkende warmte en de zorgen hielden hem wakker. Eerst ging hij langs het toilet en kleedde zich daarna aan. Lusteloos stapte hij op zijn fiets en ging wat toeren in de nacht. ‘Ginder woont Stanske,’ dacht hij weemoedig. ‘Zo een schoon jong ding en zij wil van mij niet weten.’ Plots bleef hij staan en zag wat scherper: donkere figuren liepen over en weer. Hij zette zijn fiets tegen een boom, sloop wat dichterbij en gluurde naar de twee figuren. Toen zag hij Corneel en Stanske, elk een pak naar binnendragen. ‘Dat moet smokkelwaar zijn’ peinsde Jan. “Nu hang je Corneel. Ik ga direct naar de burgemeester” mompelde hij in zichzelf.

Nietsvermoedend hadden Corneel en Stanske tot vijf uur in de morgen gewerkt om de sigarettenblaadjes te verstoppen. Doodop kropen zij die morgen in bed.

“Slaapwel” zuchtte Corneel en viel onmiddellijk in slaap.

Om kwart voor zes schrok Stanske wakker:

“Corneel, Corneel, ze kloppen op de deur”

“Dat is niet meer kloppen, ze breken de deur precies af, ik zal maar eens gaan zien,” antwoordde Corneel verdwaasd.

“Doe open! Open die deur! Controle! Douane!” Schreeuwde de commandant.

Corneel trok snel zijn broek aan en ging naar beneden:

“Wat moeten jullie hebben? Wij slapen nog.”

“Controle doe open! VLUG! Of we stampen de deur in!”

Schoorvoetend deed Corneel de deur open en vier mannen stormden binnen. De commandant, twee douaniers en achteraan veldwachter Smeekens.

“Er zijn hier vannacht verdachte pakken binnengedragen, waar zijn ze en wat zat erin?”

Corneel trok zijn schouders op en wilde zeggen: ik zou het niet weten, maar de commandant had al teken gedaan aan zijn manschappen die het hele huis begonnen af te kammen. De veldwachter zette zich samen met de commandant aan de keukentafel en rookten beide een sigaret.

Drie kwartier later ontdekten de douaniers honderd vijftig dozen sigarettenblaadjes. Geen enkel blaadje was aangegeven. De douane pakten alles netjes in verzegelde de pakken en namen ze mee naar het depot.

Elf maanden later ontbood de overheid Corneel bij het gerecht. De rechter had goed geslapen en was mild gestemd.

“Omdat dit de eerste maal is dat jij in aanraking komt met het gerecht geef ik je een lichte straf: drie frank boete en voorwaardelijk één maand.”

Nadat Corneel de boete betaalde mocht hij de pakken sigarettenblaadjes terug uit het depot ophalen. De douanen hadden alles zo degelijk verpakt dat alle blaadjes mooi droog waren gebleven. Corneel groette uiterst vriendelijk de douanen bij het ophalen van zijn eigendom. De beambten begrepen niet waarom Corneel zo vriendelijk was en hen nog bedankte ook. Dit hadden de mannen nog nooit meegemaakt.

Corneel zat met een brede grijns op de bok van de paardenkar. In de verte zag hij veldwachter Smeekens met zijn fiets de straat indraaien. Corneel had de gewoonte om steeds zijn hoofd naar de andere kant te draaien zodat hij Jan niet hoefde te groeten. Vandaag keek hij hem recht in het aangezicht en met het vriendelijkste gezicht zei hij:

“Jan, stop eens even.”

Jan keek onwennig op en stapte argwanend van zijn fiets.

“Jan, herinner jij je nog dat verleden jaar bij ons een heel partij sigarettenblaadjes werd aangeslagen?”

Om zijn leedvermaak niet te verraden knikte de veldwachter alleen maar.

“Wel Jan, kan jij dat geloven, nog nooit heb ik zo een goede investering gedaan. Op die elf maanden is de prijs van sigarettenblaadjes verdrievoudigd. Komt straks na diensttijd even langs dan drinken we samen een borrel, Jij was er toch ook bij toen ons dat geluk is overkomen, nietwaar?”

 

 

JOHNNY

Lowie werkte nu al meer dan twee jaar bij Johnny. Hij had met zijn ogen de stiel geleerd en het lag hem, zoals Johnny voorspeldt had, in de vingers. Hij had een goed oog op de kleuren en het opsteken van kapsels ging al heel vlot. Op een Donderdagavond riep Johnny Lowie bij hem:

“Louke, morgen moet ik een hele dag naar Brussel. Jij staat er dan helemaal alleen voor. Ik reken op jou dat er geen klachten komen.”

“Maar Johnny, morgen is het vrijdag, de drukste dag van de week. Alle vrouwen komen voor het weekend.”

“Ja, en dan is er nog die bruid met haar moeder. Jij hebt verleden week toch dat proefkapsel gemaakt! Of ben je dat al vergeten? Je dacht toch niet dat ik die bruid zou doen?”

“Neen Johnny, maar… maar ik dacht dat je wel bij mij zou blijven.”

“Om uw handje vast te houden misschien? Kom nu, je bent al twee jaar hier en een betere leerling had ik nooit kunnen dromen. Je kent de stiel voldoende om morgen het alleen af te kunnen.”

“Kan ik je ergens bereiken, voor als ik een vraagje heb?”

“Louke, spijtig man, dat zal moeilijk zijn want ik moet op verschillende plaatsen zijn. Ik kan nu onmogelijk zeggen om welk uur ik waar zal zijn.”

Lowie zelf was er niet zo gerust in als zijn baas en van pure zenuwen zat hij die dag drie keer op de wc maar de volgende dag stond Lowie alleen in het kapsalon. Het was hard werken maar Lowie werkte vlot. Toen de bruid kwam liet Lowie haar een foto zien van Grace Kelly:

“Wat vind je van dit kapsel? Ik denk dat jij er dan fantastisch zult uitzien.”

“Wow! Grace Kelly! Maar dat hebben we verleden week toch niet geprobeerd?”

“Laten we verleden week vergeten. Als je het aandurft wil ik dit kapsel proberen. Dit is het nieuwste van het nieuwste en deze dag is toch uw schoonste dag van je leven.”

“Oké, maar als het niet goed is wat dan?”

“Dan steek ik het opnieuw op zoals in de test verleden week.”

“Zal ik dan nog op tijd klaar zijn?”

“Laat dat maar aan mij over.”

Drie kwartier later zat een stralende bruid voor haar moeder. De dag kon voor haar niet meer stuk. Haar moeder bewonderde met open mond de mooie opgestoken chignon versierd met glinsterende parels. Was dat haar dochter? Mooier dan een prinses?

Lowie had niet veel tijd om na te genieten van zijn kunstwerk, de klanten stroomden binnen. Hij moest nu professioneel te werk gaan. Als hij ervoor zorgde dat de drie drogers voortdurend bezet waren moest hij nooit wachten om de kapsels op te kammen. De klanten kwamen en gingen.

Na een lange zware dag liet Lowie zich doodop op een stoel vallen, een uurtje later kwam Johnny thuis en vond Lowie slapend op de kappersstoel.

“Louke, Louke wakker worden, wat lig jij daar te slapen? Ga toch naar bed jong! Hallo! Ik ben het. Johnny! Ik ben terug thuis.”

“Oh, wie, wat ho… oh, Johnny, jij bent terug. Hoe laat is het. Ik ben in slaap gevallen.”

“Dat zie ik. Was het echt zo zwaar? Hoe verliep de dag?”

Lowie, onmiddellijk weer klaarwakker vloog recht en zei triomfantelijk:

“Alle klanten zijn gedaan, het was hard werken maar het is me gelukt. Ik zorgde ervoor dat de drie drogers steeds op volle toeren draaiden, zo verloor ik de minste tijd en kon ik heel de dag vlot verder werken.”

“En de bruid?… Is dat gelukt? Was ze tevreden?”

Lowie zweeg iets te lang waardoor Johnny lichtjes in paniek geraakte:

“Ze is toch wel geweest? Is er iets verkeerd gegaan? Verleden week was alles toch perfect?”

“Ze wilde een ander kapsel.”

“En jij hebt dat gedaan? Dat mag je nooit doen. Daarom doen we toch altijd die testen op voorhand. Alle, vertel wat is er juist gebeurd?”

“Het was mijn eigen schuld, ik liet haar een foto zien van Grace Kelly.”

Johnny zuchtte eens:

“En dan wilde ze niets anders meer zeker?”

“Neen dat niet, ik heb zelf moeten aandringen… om die chignon te mogen opsteken.”

“Een chignon? Maar Louke dat is alleen voor meesterkappers weggelegd in chique kapsalons. En…en was het nu gelukt of niet?”

“Het zal nog niet. De moeder had tranen in de ogen en de bruid straalde, ik denk, nee ik ben zeker die twee zijn nog nooit zo gelukkig geweest.”

“Zeg Louke, maar dat is fantastisch. Nu moeten wij toch eens ernstig gaan praten. Jij werkt nu al twee jaar hier bij mij en na wat je vandaag gepresteerd hebt wil ik je voortaan een volwaardig loon geven, net als van een meesterkapper. Dan kan je een huisje huren, hier ergens in de buurt, om zo snel mogelijk op je eigen benen te gaan staan. Een eigen leven opbouwen. Een gezinnetje stichten en zo. Het huis van Quirijnen, hier achter de hoek, staat te huur, daar kan je zo in. Dat is proper en netjes onderhouden. Als je alleen woont kan je makkelijker een vrouwtje vinden. Wat denk je ervan?”

“Johnny, ik ben heel dankbaar voor de geste, maar na twee jaar al een volledig baan van meesterkapper?”

“Vandaag heb je bewezen wat je waard ben en ik wil je niet kwijt.”

Lowie keek beduusd naar de punten van zijn schoen en zei met zwakke stem:

“Ja, dat is het hem juist. Ik wil jou ook niet kwijt. In de twee jaar ben ik aan je gehecht geraakt, eigenlijk blijf ik liever hier wonen. Ik hoef geen volwaardig loon en ik hoef geen vrouw. Vrouwen interesseren mij niet. Als ik hier kan blijven bij jou dan voel ik mij de gelukkigste mens op aarde. Ik krijg eten en ik heb een dak boven mijn hoofd. Laat mij gewoon hier blijven. Ik heb leren koken dus ik maak ons eten wel klaar. Stuur mij niet weg Johnny, stuur mij niet weg.”

“Louke als ik eerlijk ben wil ik jou ook niet buiten. We hebben nog nooit woorden gehad en een vrouw interesseert mij ook niet. Wij hebben veel gemeen. Louke, als jij bij mij wil blijven, graag. Ik zou niet liever willen.”

“Och Johnny, jij maakt mij zo gelukkig.”

“Maar Louke ik ga je wel betalen en op een volwaardige manier.”

“Als je dat echt wilt. Maar ik heb geen geld nodig om gelukkig te zijn. Bij jou voel ik me thuis, ik vind hier warmte, gezelligheid en ik ben graag bij jou.”

“Dat gevoel heb ik soms ook, dat ik graag bij jou ben.”



19-03-2020 om 00:00 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
>> Reageer (0)
18-03-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Is mijn kind een vreemde deel 4

IS MIJN KIND EEN VREEMDE?

AUTEUR:

DAEMS BART.

 

Elke gelijkenis met bestaande personen of gebeurtenissen is louter toevallig.

 

EEN KNIPOOGJE

            “Ik neem een babysit!” Zei Stanske beslist. “Ik heb er genoeg van. Corneel gaat iedere week naar de voetbal en ik kan hier maar op de kinderen letten en voor het eten zorgen. Ik stap het ook af, ik ga bij Francine en Rosa zitten en hij kan zelf voor zijn eten zorgen.”

“Ik wil ook een babysit.” Riep de vierjarige knul vanuit zijn speelhoek. Stanske pakte Jefke teder in haar armen:

“Jij krijgt een babysit, we gaan speciaal voor jou een lieve babysit uitzoeken. Is dat goed?”

“Maar mama dat is niet waar, ik zei dat zomaar voor te lachen.”

“Jij deugniet, als jij in de buurt bent is alles toch veel zonniger, kom hier dat ik je een pakkerd geef.

Stanske riep Karel naar beneden, en legde Maria in de kinderwagen. Maria was een jaar geleden geboren en was net als Jefke klein en geblokt. Met zijn vieren gingen ze naar de overburen en belden bij Annie aan.

“Zeg Annie zou jullie Cateau eens willen babysitten op de twee belhamels en op ons Maria hier. Ze heeft juist een droge luier aan en om drie uur moet ze pap hebben. De papfles zit hier in deze zak. Ik moet er eens even tussenuit en onze Corneel is weeral naar de voetbal.”

“Ja die is nooit thuis als hij…” Riep Jefke weer, maar ditmaal werd hij snel tot zwijgen geroepen door zijn moeder.

“Jefke zwijg! De grote mensen zijn aan het spreken.”

“Och er zijn tegenwoordig geen kinderen meer. Maar het is goed, ons Cateau verveeld zich toch maar en dit zal een goede leerschool zijn voor haar.”

‘En het brengt nog een centje op ook’ dacht de buurvrouw in stilte erbij.

Annie vond dit een goede leerschool voor haar dochter en het bracht nog een centje op ook.

            Stanske stond thuis voor haar kleerkast. Ze nam een paar keer een blouse uit de kast, eerst de gele met rode bollen en daarna de blauwe met fijne witte bloempjes maar besliste toch maar om haar zondagse jurk aan te doen. Zelfzeker nam ze daarna haar handtas en stapte met grote pas naar Crêperie “DEN DRIJHOEK”.

Rosa en Francine zaten in de koele schaduw van de kastanjeboom. Ze waren zo druk in gesprek dat Stanske begon te twijfelen, zou ze niet gewoon terugdraaien. Nu kon het nog. Dat is haar gewoonte toch niet, zo gaan buurten op een terras met een koffie en een stuk kriekenvlaai. ‘Die twee daar zien me niet eens staan,’ dacht ze in paniek. Toch ging Stanske het erf op. Met haar hoofd naar beneden mompelde ze een groet en zette zich beduusd naast de vrouwen die amper aandacht gaven aan haar. Hun discussie was hevig. Er waren geruchten dat Koning Leopold III troonsafstand zou doen ten gunste van zijn zoon kroonprins Boudewijn.

“Onze koning geeft nooit zijn plaats af,”

wist Rosa, maar Francine schudde zelfzeker haar hoofd:

“Hij zal wel moeten. Het volk wil hem niet meer.”

Het gesprek viel plots stil, een robuuste vrouw kwam roepend de hof op:

"Wel Stanske, heeft Corneel je vrijgelaten? Is de winkel al opgedweild of ben je gaan lopen zonder dat hij het weet?"

Haar schelle stem galmde over de hof en Stanske kromp in elkaar.

"Stanske heeft heel hard gewerkt en als beloning mag zij nu een uurtje bij de grote mensen komen zitten," zei Rosa spottend. Stanske voelde het schaamrood stijgen.

"En warm, warm dat het vandaag is," schetterde Clara haar stem opnieuw. "Voor mij een filter met een spie kriekenvla.” Ze liet zich in een stoel vallen. “Zeg, waar is Denise? Zij is zo laat vandaag. Gewoonlijk is zij hier altijd het eerst van allemaal."

"Denise is op reis naar het buitenland," antwoordde Stanske braafjes terwijl ze aan haar zakdoek friemelde.

De robuuste vrouw kruiste haar armen:

"Naar het buitenland? Ik heb haar man vanmorgen nog op het veld gezien. Dan is zij alleen weg, misschien wel met onze veldwachter, want dat is ook al een tijd geleden dat we die nog gezien hebben.”

“Die is verplaatst naar Kontich dat is nog voorbij de stad.”

“Ik weet Kontich wel liggen hoor Stanske. Dacht je ik dat daar nog nooit geweest was? Ik mag zonder mijne vent wel eens verder dan hier tot op het hoekje zulle. Maar ons Denise zeg; helemaal alleen in het buitenland! Amaai Stanske, eer dat Corneel jou zo ver alleen op reis laat gaan, zul jij wel heel hard moeten werken. Maar allé je bent toch al naar ‘Den Drijhoek’ mogen komen."

"Zou Denise ginder met andere mannen uitgaan?" Startte Rosa de roddel.  

Clara’s oogjes fonkelden:

"Denise is nog jong, ze is maar twee jaar ouder dan Stanske, en zo een hele week zonder een man, ik zou het niet kunnen."

Nu nam Francine het woord:

"Ja, als uwe John even vinnig is in bed als op de voetbal dan zul jij je zeker niet vervelen."

De vrouwen praatten over Stanske heen die dat eigenlijk wel goed vond. Zachtjes liet ze haar kommetje los en leunde wat achterover, haar handen legde ze op de tafel.. Nu ze niet meer het gespreksonderwerp was kon ze zich wat gemakkelijker zetten.

"Jij moet niets zeggen jij,” zei Clara terwijl haar hoofd een knikbeweging maakte: “want uwe man is de meest galantste die ik ken." Even keek ze naar de tafel en wreef een plooi in het laken glad: "hij doet de deur open, serveert koffie, draagt steeds een das en is altijd schoon gekleed. Hij is een echte heer."

Francine was niet van plan haar in de hoek te laten drukken: "Ja…, en ik kom iedere keer over de streep wanneer hij het doet. Hij kent er wat van.” Met een voldane glimlach verzette ze zich in haar stoel.

            De ogen van Stanske flitsten van de ene vrouw naar de andere. Waar spraken ze toch over? Hoe kan een vrouw nu genieten van het bed. Ja met de tijd ging het wel iets beter, tenminste het deed geen pijn meer, maar genieten? Wie kan nu van zoiets genieten? Plots wou ze het weten. Ze boog lichtjes over de tafel naar de anderen toe en fluisterde: "ik vind al dat gedoe in bed toch maar een saaie boel."

"Dan moet je Corneel maar eens langs sturen dan zullen we het hem wel eens leren hoe hij dat moet aanpakken!" Schetterde Clara weer. De drie vrouwen schaterden het uit. Stanske zakte weer als een pudding op haar stoel. Ze werd weer een stukje kleiner.

            Een jonge man op een scooter kwam aangereden en stopte achter een geparkeerde Citroën. Stanske zag hoe hij met de tip van zijn linkervoet de Vespa in evenwicht hield. Francine merkte de belangstelling van Stanske, stopte haar gesprek, nipte even van haar cola en volgde dan de blik van Stanske. De jonge man stond nog steeds met zijn tip op de grond. De rode trui op de witte broek stond hem prachtig. Met één hand nam de man zijn zonnebril af en met de andere hand rolde hij handig een sigaret. Stanske keek van de man op straat naar Francine en vervolgens weer naar de jongeman. Zijn sigaret gloeide rood op. Hij gaf een knipoogje en glimlachte geheimzinnig.

            Stanske nam stilletjes haar handtas, mompelde “goede avond” en ging met een grote omweg naar huis. In gedachten herhaalde ze het gesprek. Waarom moet Corneel bij Clara eens langs komen? En wat bedoelden ze met over de streep komen? En dan die jonge man op zijn Vespa, die zal wel naar Francine gelachen hebben. Maar waarom keek hij naar mij toen hij knipoogde?

            Terug thuis ging Stanske vlug naar Annie. Ze gaf Cateau een cent en bedankte haar. Tegen haar kinderen zei ze streng:

“Zeg niet tegen papa dat jullie bij Cateau hebben mogen spelen en ook niet dat ik weg ben geweest.”

“Waarom mogen wij niets zeggen?” Vroeg Jefke.

“Omdat dat ons geheimpje is, onze pa mag niets weten. Dus goed zwijgen hé Jefke, en jij ook hé Karel.”

“Natuurlijk mam, waarom zou ik zoiets vertellen aan onze pa? Pa ziet mij ook niet staan.”

Stanske slikte de krop weer weg. De dennengeur dreigde weer op te komen. Daarom nam ze Karel eens stevig vast en zei:

“Maar je mama zal er altijd voor je zijn. Ik laat je nooit in de steek. Mijn grote jongen.” Straks doe jij je plechtige communie al en dan komen nonkel Max en tante Rosa op uw feest.

“Krijg ik dan een lange broek?”

“Natuurlijk mijn jongen. Annie heeft daarstraks toch je maten genomen. Zij gaat de mooiste broek van de straat maken en die is voor jou, Karel”

Corneel zat aan de keukentafel, een lege nog propere kop stond voor hem.

“Van waar komen jullie? Waarom zijn jullie niet thuis?”

“Och, ben je al thuis, jij ging toch naar de voetbal. Of was het afgelast? Hoe komt het dat je zo vroeg al thuis bent?”

Stanske voelde zich betrapt en ratelde daarom de ene vraag na de andere op Corneel af.

Corneel, nog kwaad op zijn voetbalploeg, was blij zijn hart te kunnen ophalen en was zijn vraag reeds vergeten.

“Ach ja, die piassen speelden zo slecht, en dat op eigen veld nog wel. Ik ben het afgetrapt. Na de eerste helft ben ik nog even in de cafetaria geweest en dan recht naar huis gekomen.”

“Papa, ik heb een geheim.”

“Ja Jefke en mag ik dat geheim eens weten?”

“Jefke zwijg. Als grote mensen spreken moeten kleine kinderen zwijgen.”

Berispte moeder haar zoon. Kordaat richtte zij zich weer tot haar man:

“Corneel wat wil je eten? De overschotten van gisteren bakken of verse patatten koken?”

“Ja maar Jefke zei…”

“Kom va zeg wat je wilt eten en ga dan het hek sluiten, dat staat nog open heb ik net gezien.”

“Kon jij dat dan niet dichtdoen?”

“Het slot is kapot, dat weet je en ik had de kinderen bij. Wat ga je nu eten? Gebakken of gekookte patatten?”

“Gebakken,” riep Corneel terwijl hij geërgerd naar buiten slofte.

 

HOPELIJK VOLGENDE NACHT ZONDER

 

Na haar ongelukkig avontuur bij ‘Crêperie den Drijhoek’, bleef Stanske op zondag weer thuis. Toch was er bij haar iets veranderd. Het was alsof haar ogen langzaam open gingen en dat zij ontwaakte uit een lange slaap. Het gesprek in de crêperie was bij haar blijven hangen. Vooral dat sommige vrouwen genoten van hun huwelijksleven stelde haar tot nadenken.

Zuchtend plofte ze op een stoel. Ze wilde een glas water inschenken maar de kan was weer leeg. Hoopvol keek ze even naar Corneel, maar omdat die niet reageerde stond ze zelf maar op en terwijl het water in de kan liep keek ze dromerig naar achter. In de zetel zat haar man de voetbaluitslagen aan het bestuderen en op tafel lag een hoop sokken die nog gestopt moesten worden. Hoe had ze het toch zo ver kunnen laten komen. Normaal kon ze het werk toch aan. Er was nog nooit zoveel verstelwerk geweest. Ze had nooit naar die crêperie mogen gaan. Ze had beter thuis gebleven en de sokken gestopt, dan lag er nu niet zo een hoop op tafel. Ze vulde nog een extra glas dat ze gulzig leegdronk alvorens terug aan het werk te gaan. De kinderen waren reeds naar bed, daar had Karel voor gezorgd. Karel was bijna dertien en een echte hulp in het huishouden. Hij hielp mee aan de afwas, kon al een beetje strijken en als hij nog op was keek hij leergierig naar het verstelwerk. Al zijn kleren werden steeds netjes opgevouwen. Zijn kamer opgeruimd. Hij heeft zelfs bloemen op zijn kamer. ‘Om wat op te vrolijken’ zei hij altijd.

“Corneel, zou jij je jas niet weghangen. Die ligt al van deze middag op deze stoel.”

“Dat is vrouwenwerk.”

“Jij helpt nooit eens in het huishouden en ik heb al zoveel te doen.”

“Ik ga naar de varkensboer, eens kijken of ze bij de Janus geen schoon biggetje hebben.”

Corneel legde zijn gazet op een stoel, trok zijn jas aan en verdween.

“Blijft weer niet hangen tot een stuk een stuk in de nacht! Corneel!”

Maar Corneel was al weg. Stanske vulde opnieuw haar glas met water. Ze had de laatste tijd toch zoveel dorst. Haar gedachten gingen weer naar Corneel: nog nooit was hij met een biggetje naar huis gekomen maar hij had altijd dezelfde smoes. Iets beter kon hij niet verzinnen. Tijdens de dag was het nog erger. Als ze pas getrouwd waren had hij een groot patattenveld. Hij huurde het voor een appel en een ei, bij “het veld van den akker” Het was groot genoeg om zelfs patatten in de winkel te verkopen, maar sinds dat het “veld van de akker”, alle braakliggende gronden aan een bouwonderneming verkocht had, was zijn groentehofje amper groot genoeg om zijn eigen groenten te kweken. Stanske dacht plots aan haar gesprek met hem van een paar dagen geleden:

“Corneel is ons hofje niet wat klein om patatten te planten? Achter de hoek ligt nog een braakliggend stuk grond. Dat is zeker vier maal zo groot, als we het aan de eigenaar vragen mogen we dat zeker bewerken en dan kunnen we toch wat groenten kweken om in de winkel te verkopen. Verse groenten verkopen toch goed.”

“Ik zal wel op de vroegmarkt groenten kopen, ze smijten er mee naar uwe kop.”

“Waarom noemen ze dat eigenlijk vroegmarkt? Het is altijd een stuk in de namiddag eer jij terug thuiskomt.” Vroeg Stanske onnozel weg.

“Wat ken jij van groenten kopen? Op de vroegmarkt, kun je de beste kopen doen. Vooral op het sluitingsuur.”

“Dat zie ik, hetgeen een ander niet meer wilt zeker? Die pierselder die jij meebrengt kan ik niet meer verkopen in de winkel. Dat geven ze nog niet aan de beesten.”

“Groenten is mijn zaak, zie maar dat het eten straks klaar is. Dat is uw zaak. “Ik ga naar de Janus, eens kijken of hij geen schoon biggetje heeft.”

Het stopgaren ging door de hiel van de sok. Stanske praatte altijd hardop als ze slecht gezind was. De naald naar boven, de naald naar onder, de naald naar boven, de naald naar onder.

‘Hij weet het allemaal beter, maar toch knaagt dat.’

De grijze sokken lagen op een hoopje op een stoel, die waren klaar. De bruine en de zondagse zwarten lagen nog te wachten. Dan mankeerde er nog een knoop aan Corneel zijn pyjama. Dat mocht ze zeker niet vergeten. Als Corneel zonder pyjama in bed moet dan is het zeker “van dat”.’ Steeds hetzelfde ritueel: kort, ruw en met veel gesteun. Daarna snurken. Een mens ligt dan nog wat op zijne rug, neemt iets voor het opkomend zuur en denkt: we zijn er weer vanaf, en als het meevalt misschien wel voor twee nachten.

Soms vraagt een mens zich af waarom God dat zo gemaakt heeft. Die mannen kunnen precies niet zonder seks, maar wat hebben wij, vrouwen? Het mocht wel eens omgedraaid gaan. Het plezier voor de vrouwen en het zuur voor de mannen, om dan nog maar te zwijgen over die bevallingen.

Het was al na elven maar Corneel was er nog niet. Ze kon gaan slapen of de keuken nog opruimen en de tafel dekken voor morgen, want het zou weer vroeg dag zijn. De winkel moet open en tussenin zou de strijk moeten gedaan worden. ‘Morgen is het vrijdag, dan moet de winkel nog gedweild worden ook, dat zou Corneel toch ook wel eens kunnen doen.’ Stanske praatte weer hardop: ‘dat hij op de vroegmarkt eens wat meer wou betalen voor serieuze groenten dan was hij misschien al om tien uur thuis in plaats van na de noen. Dan kon hij in de winkel staan terwijl dat ik de strijk deed .‘

“Gene winkel, ik kan met die kletsvrouwen niet om.”

Ze hoorde het hem al zeggen. ’t Is waar, hij heeft gelijk, wist ze. Er waren soms nogal zagers bij. Het ging dan altijd over hunne vent: hij is teveel weg, of hij is teveel thuis. Maar meestal klagen ze toch over hem in bed, alhoewel… sommigen kunnen er niet genoeg van krijgen. Pak nu Francine van hierover. Laatst zei ze nog dat de hare het wel twee keer gedaan had. Omdat ze het zelf gevraagd had, nota bene. Hij doet nooit iets als ze er zelf niet om vraagt. Beweerde Francine zelfs. Dat is nu eens een model man zie. Maar bij veel vrouwen zou ‘nooit’ iets gebeuren als de vrouw er zelf moest om vragen. Dat hoor je genoeg in de winkel. De meeste zijn blij dat het voorbij is. Toch vraag ik mij af: zou dat nu aan ons vrouwen zelf liggen? Doen wij soms iets verkeerd, of iets te weinig? Maar ja, hoe kunnen we dat te weten komen, niemand zal het ons komen vertellen. Ah, daar is Corneel. Ik hoor hem al stommelen. Hopelijk is hij weer niet te zat, want als hij aan die kleine wittekes begint weet hij van geen ophouden. Seffens weer naar bed. Het dagelijks ritueel. Tsjip, tsjip, daarna een tablet tegen het zuur en dan proberen nergens meer aan te denken. Hopelijk volgende nacht zonder.

Corneel zette zich op een stoel vóór Stanske.

“Stanske, de zaken gaan slecht. Nu de oorlog voorbij is komen de Hollanders geen sigaretten meer kopen. De mensen kopen margarine in plaats van boter en ik heb geen patattenveld meer. We hebben het er gisteren nog over gehad, over dat veld. We moeten hier weg. Ik heb vandaag met de burgemeester gesproken. Die zegt dat er in de stad nog werk is. Het huis van moeder zaliger, dat staat midden in de stad en is momenteel niet verhuurd. Kunnen wij daar niet een winkel beginnen.”

“Corneel! Naar Antwerpen? Zover weg. Opgesloten in een stinkstad tussen al die fabrieken.”

“Stanske, daar is nog toekomst. We kunnen volgende week al verhuizen als we willen.”

“En zijn daar kamers voor de kinderen?”

“Er zijn toch vier slaapkamers. Wij slapen in de grote, de jongste in de meisjeskamer en de twee andere in de jongenskamer.”

“En de vierde kamer dan?”“Logeerkamer, voor als nonkel Max blijft slapen.”

“Neen niets van, nonkel Max moet maar thuis gaan slapen. Onze Karel krijgt een eigen kamer. Die jongen is al veertien. Die moet alleen kunnen liggen.”

“Voor wat dat? Omdat hij niet van mij is, zeker?”

“Karel krijgt die vierde kamer of ik ga niet mee. Dan ga je maar alleen naar die stinkstad.”

“Oké, het is al goed. Begin morgen maar te pakken want volgende week verhuizen we.”

“En wat zegt je broer, nonkel Max daarvan?”

“Ik heb afgesproken dat we een halve huur betalen aan hem, en later kopen we hem uit. Dan is het huis van ons.”

“Och Corneel, waar begin je toch aan. Ik heb daar geen goed gevoel bij.”

“Doe maar wat ik zeg. Ik ben de man en de baas in huis. Een vrouw moet de man volgen. Ik ga naar bed, en blijf niet te lang weg, kom liever mee naar bed.”

 

18-03-2020 om 00:00 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
17-03-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Is mijn kind een vreemde deel 5

IS MIJN KIND EEN VREEMDE?

AUTEUR:

DAEMS BART.

 

Elke gelijkenis met bestaande personen of gebeurtenissen is louter toevallig.

  

NEGEN JAAR LATER.

 

Sinds het gezinnetje in de stad woonde kregen allen het druk. Corneel ging nog altijd naar de vroegmarkt maar kocht nu de betere groenten. Hij kocht een stootkar en in de namiddag leurde hij met bananen en appelsienen die hij goedkoop aan de dokken kocht.

De zaken gingen goed, reeds na twee jaar ging Corneel samen met zijn broer naar de notaris om het huis te laten schatten. Samen bereikten ze nogal snel een akkoord en Corneel betaalde broer Max de halve som voor het huis.

Corneel en de kinderen hadden zich goed aangepast. Jefke en Maria maakten snel vriendjes en speelden meestal in de straat. Karel daarentegen hielp zijn moeder in de winkel of in het huishouden. Hij werkte reeds van zijn veertien bij een kapper Karel was eigenlijk een huismus, ging zelden of nooit uit maar deed elke avond de afwas om daarna TV te kijken. Op maandag, zijn verlofdag, zette hij de koksmuts op en probeerde allerlei nieuwe recepten uit die hij op een kookprogramma had gezien of op de radio gehoord.

Jef was altijd weg met vrienden of klasgenoten. Hij vond altijd wel iets om niet te moeten studeren want Jef ging niet graag naar school. De strafregels stapelden zich op en omdat ze niet af waren werden ze dagelijks verdubbeld. Tegen het zomerverlof had de deugniet meer dan twintig duizend lijnen te schrijven. ‘Ik mag de klas niet storen.’ Jef dacht onder het verlof niet aan de school en op de eerste schooldag van het nieuwe schooljaar hing de verdubbeling weer boven zijn hoofd. Terwijl hij naar de school ging met Maria aan zijn hand kreeg hij een inval.

“Zeg Maria, zou jij er iets mee inzitten om naar een andere school te gaan? Ik zou willen veranderen van school.”

Daar Maria steeds opkeek naar haar grote broer en ook wel op avontuur uit was antwoordde ze:

“Oh, spannend zeg. Natuurlijk doen we dat.”

Ze dachten er niet aan hoe men thuis hierop zou reageren, het stel draaide zich prompt om en sloegen een andere straat in. In de nieuwe school aangekomen zag de directeur de twee nieuwe gezichten:

“Zijn jullie hier al ingeschreven?“

“Neen, maar wij willen hier naar school komen. Wij vinden deze school beter.” Antwoordde Jefke geslepen.

“Weten ze dat in de Bernardus school dat jullie hier zijn?”

“Neen, meneer de directeur. Moet dat?”

“Ga maar naar de klas, ik zal wel even naar de Bernardus school bellen dat jullie voortaan naar hier komen.” Zei de directeur en weer twee leerlingen bijtelde bij zijn aanwezigheidslijsten.

            De nieuwe school was geen verbetering voor Jef. De strafwerken liepen weer snel op maar het kon hem niet veel schelen want de leerplicht naderde zijn einde voor hem. Op de dag dat hij veertien werd ging hij recht naar het park klom in een hoge boom en hing zijn boekentas met al zijn schriften aan een dikke tak. De school was voor hem een afgesloten zwarte periode. Sindsdien draagt hij iedere morgen de gazet rond en helpt de brouwer op zijn ronde. De zware bakken en tonnen bier konden hem, ondanks zijn jeugdige leeftijd, niet deren, hij was klein maar fors gebouwd.

Maria was intussen tien geworden en daarom nog leerplichtig. Karel nam haar iedere morgen mee wanneer hij naar het kapsalon ging en zette haar in de katholieke school af. De pastoor van de wijk kwam iedere maandag langs om het gezinnetje te prijzen. Toevallig altijd rond etenstijd. Uit beleefdheid bleef hij dan mee eten. Omdat Karel nog geen lief had, polste de pastoor op zeker dag bij hem naar zijn bedoelingen. Hij sprak over God, roepingen en Jefke die een vaste plaats kon krijgen bij de gemeente. De pastoor keek veelbetekenend naar Stanske en dan naar Karel. Maar Karel bedankte hem vriendelijk daarvoor en omdat de pastoor geen spruiten lustte maakte Karel de volgende maandag spruiten in roomsaus. De pastoor sprak nooit meer over roepingen en dergelijke.

En Stanske… Stanske miste de buiten, de rust op straat, de bomen en de dreef. Zij miste de gewone mens, de boerengeur van koeien en paarden. De bloesem van de kastanjedreef. Stanske kon de drukte van de stad niet aan. Maar het leven ging verder. Voor de buitenwereld en de pastoor leek het alsof Stanske, Corneel en hun kinderen een ideaal gezinnetje vormden.

Dit duurde totdat Corneel een griepaanval kreeg; de koorts liep op en Stanske liet de dokter komen. Corneel klaagde aan de dokter dat hij zoveel moest gaan plassen. De dokter trok een bezorgd gezicht.

“Corneel, we moeten voorzichtig zijn en zekerheid hebben. Jij moet naar de specialist.”

“Hoe, ik voel toch niets? Ik heb enkel wat griep en koorts.”

Ja, maar het zou kunnen dat je onder het mes moet. Maar zover zijn we nog niet. Hier is een briefje voor de specialist. Ga daar maar eens langs en die kan jou beter inlichten dan ik.”

            Een week later werd bij Corneel prostaat vastgesteld:

“Dokter wat wil dat zeggen? Ik heb al zoveel verhalen gehoord van mannen die prostaat hadden, mijn mannelijkheid komt toch niet in gevaar?”

“Er zal een teelbal worden weggenomen.”

“Neen, dokter. Van mijn teelballen blijf je af. Ik wil geen os worden. Ik wil man blijven.”

“Meneer Mertens, dit is ernstig. Jij moet je laten behandelen want anders wordt je ernstig ziek. Het kan je leven kosten. Je bent nog te jong om te sterven.”

“En te jong om een gesneden os te worden.”

“Meneer Mertens denk aan je kinderen en je vrouw. Jij mag ze niet in de steek laten.”

“Mijn vrouw ja, zal ik ooit nog wel iets aan een vrouw hebben als ik niets meer kan?”

“Jij bedoelt het huwelijksleven? Lichamelijk verandert er weinig. Alleen je zal geen kinderen meer kunnen voortbrengen. Je zaad zal steriel zijn, maar aan de coïtus verandert er niets“

“Kan je dat in gewone woorden uitlegen dokter, want ik begrijp die woorden niet goed.”

“Ik wil zeggen dat je evenveel plezier kunt beleven in het bed maar dat je geen kinderen meer kunt maken.”

“Is dat echt nodig? Die operatie?”

“Als je wilt blijven leven toch.”

“Ik doe het op één voorwaarde. Zeg nooit tegen iemand, en zeker niet tegen Stanske wat er met mijn teelballen is gebeurd. Ik wil mijn waardigheid niet verliezen.”

Corneel ging naar huis maar trok zich terug en zei tegen niemand een woord. Stanske wijdde het aan de operatie, dat hij schrik had van in slaap te worden gedaan. Zij leefde met hem mee en daarom drong ze bij de dokter erop aan dat Corneel in zijn geboortedorp zou geopereerd worden.

Enkele dagen later stapten beiden uit de bus. Stanske was terug in haar vertrouwde omgeving. Hun dorp van weleer. Verschillende bomen waren wel verdwenen en rijen huizen waren bijgebouwd, maar toch herkende ze de dreef, de kerk en de tien jaar oudere Francine.

“Maar wie we daar hebben, Corneel en Stanske. Welke wind brengt jullie hier? Je komt toch niet terug hier wonen? Want er is veel veranderd. Annie is overleden en…”

“Francine, ik moet dringend naar het hospitaal.”

“Stanske, wat is er, toch niet ziek hoop ik? Wat is er toch allemaal gebeurd?”

“Nee, Corneel moet binnen. Niets ergs zei de dokter. Hij moet nogal dikwijls plassen en daar gaan ze nu iets aan doen. Ik vertel het je nog wel eens.”

“Oh, kom straks dan even langs en dan kun je meteen mee eten. Breng Corneel binnen en kom dan bij mij eten, ik schel wel een patatje meer.”

            Stanske ging recht van het hospitaal naar Francine. Ze wilde wel eens bijkletsen. Het was voor haar eeuwen geleden dat ze nog iets van het dorp gehoord had. Er werd die dag veel over en weer gepraat en na het eerste bezoek bij Francine moest Stanske beloven dagelijks langs te komen eten, zolang tenminste dat Corneel in het ziekenhuis lag. Tussen het middag en avondbezoek had zij slechts twee uren, op die tijd kon zij onmogelijk met de bus naar huis en terug. Dus kwam het goed uit om dan even langs haar vriendin te passeren.

Ondanks de pessimistische houding van Corneel verliep de ingreep zonder problemen. Hij moest wel veertien dagen in de kliniek blijven. Telkens Stanske Corneel had bezocht ging zij zoals beloofd langs haar vroegere vriendin Francine om te eten en een gezellige babbel te houden. Op zekere dag vroeg Stanske hoe het met Francine haar man was. Zij durfde Francine zelfs vragen of zij nog steeds over de streep kwam. (Zij had inmiddels achterhaald wat de betekenis van dit gezegde was.) Daarop haalde Francine een boekje uit de schuif en gaf het aan Stanske:

“Hier, dit mag je hebben. Ik ken het al van buiten en ik heb alle standjes al uitgetest. Lees dit maar eens en misschien kom jij dan ook nog eens over de streep.”

Diezelfde avond thuis nam Stanske het boekje en las: ‘DE VROUW EN HAAR GENOT’

Ze bladerde even door het boekje en walgde van de zedeloze tekeningen. Maar door nieuwsgierigheid gedreven zette ze toch door. Alles went ook de tekeningen.

Tegen dat Corneel weer naar huis mocht had Stanske het gevoel de laatste tijd veel te hebben gelezen maar ook een heleboel te hebben gemist in haar leven, en dat wilde ze nu inhalen. Ze zou het met Corneel bespreken, hem het boekje laten zien.

Ondanks al haar goede voornemens lukte het niet meer met Corneel. Hij was veranderd. Soms zat hij uren in de zetel. Gewoon te staren. En dan opvliegend voor een niemendalletje. Op een avond waren ze alleen thuis. Jefke logeerde bij nonkel Max, Maria was op kamp met de chiro en Karel was samen met zijn baas voor twee dagen naar Dusseldorf. Daar vonden de kampioenschappen van haartooi en schoonheidsverzorging plaats.

Die morgen had Stanske het boekje, dat ze van Francine gekregen had, mooi op de kast klaargelegd. Samen met Corneel zat zij in het salon. Dromerig keek ze voor zich uit. Zij stelde zich voor dat hij naakt was.

"Waaraan denk je, Stanske" vroeg hij.

"Aan niks."

Zij keken beiden naar de TV. Hun wekelijkse bezigheid van hun enige vrije avond. Vechten en schieten. Corneel maakte na zijn operatie van prostaat een depressie door. Sindsdien was het elke donderdagavond een actiefilm op TV. Het scherm was schrijnend van gillende mensen in een brandende autobus.

"Je zit ergens mee, Stanske, ik weet het."

Ze hield haar ogen gesloten en haalde haar schouders op. Ze deed geen enkele moeite om te kijken of de scène voorbij was. De laatste tien minuten was het geweld alleen maar toegenomen.

Ze stelde zich voor dat Corneel achter haar stond, sensueel haar lichaam masseerde en haar zacht begon te strelen.

"Ik merk het aan je houding in de zetel," zei hij.

"Ongelooflijk wat jij allemaal merkt," zei ze nors.

Ze zouden naar boven kunnen gaan, naar bed, waar ze ongestoord konden vrijen. Of ze kon gewoon op zijn knie gaan zitten, zoals in het boek. Een erectie laten opkomen, terwijl de filmsterren op het scherm elkander omhelsden. Er waren mogelijkheden genoeg.

"Blijf je de hele avond met zo'n gezicht zitten?" Vroeg hij.

Na het eten hadden ze een fikse ruzie gehad over het lichtje op de tv. Meestal maakten ze ruzie over dit soort futiliteiten. Zij had het lichtje uitgedaan omdat het haar stoorde. Hij had het terug aan willen doen. Het porseleinen tv lampje was een erfenis van zijn overleden moeder en aan zijn moeder mocht zij niet komen. Na veel heen en weer geschreeuw had zij toegegeven, omdat hij razend werd en dreigde haar te slaan. Natuurlijk hadden zij het daarbij niet gelaten. De hele waslijst was bovengekomen. Ze hadden zich uitgesloofd om van argumenten beledigingen te maken. Het was een gelijke strijd geweest. De verwondingen die ze elkaar hadden toegebracht waren oppervlakkig maar nog niet geheeld.

Zij forceerde een grijns. "Is het beter zo?"

Zij keek hem vluchtig aan. Hij had zware wallen onder zijn ogen en zijn lippen waren gebarsten.

Zij zou met zoete honing de kloven in zijn lippen kunnen dichten. Zij was bereid zijn hangbuik plat te masseren, letterlijk dan. Maar hij was allergisch voor haar aanrakingen.

"Geef toe," zei hij, "je zit nog altijd te piekeren over dat lampje."

"Voor mijn part hang jij je hele huis vol met nachtlampjes, zei ze. Geërgerd constateerde zij dat het lampje begon te pinken.

"Ons huis," zei hij.

Zij glimlachte. "Nee, jullie huis."

Ze hadden het huis geërfd van zijn moeder. Maar het was een vergiftigde erfenis. Zij was een permanente bezoeker die van hun gastvrijheid genoot.

"Soms vraag ik me af of je het opzettelijk doet," zei hij.

"Wat heb ik nu weer verkeerd gedaan?"

"Je zit voortdurend te vitten. Over elk pietluttig detail begin je ruzie te maken.

"Wat ik belangrijk vind, zijn voor jou details," zei zij.

Een van die details was het bankstel. Al weken drong hij erop aan om het te vervangen door het erfenisstuk van zijn moeder. Hij vond het onnodig dat ze een hoeksalon hadden. Een driezit was toch voldoende. De twee buitenste zitplaatsen werden toch nooit gebruikt.

"Ik weet waarom het lampje niet aan mag. Omdat het van mijn moeder is, daarom."

"Het stoort me. Dat is toch redelijk, of niet?" Antwoordde Stanske zonder naar hem te kijken.

"Het stoort helemaal niet. Iedereen heeft een lampje achter of boven de TV."

"Het interesseert me niets wat andere mensen op hun TV zetten."

"Stanske, je maakt me gek."

Zij hoorde aan zijn stem dat hij weer in zichzelf zou gaan keren. Zij dacht aan hoofdstuk twee in het boekje en raakte zijn knie aan, maar hij duwde de hand meteen weg. Alles wel beschouwd was ook hij een erfenis van zijn moeder. Een gecompliceerd apparaat, op afstand bestuurd door de schenker. Het aanraken van zijn knie had haar opgewonden. Zij duwde haar nagels in de lederen bekleding van de zetel.

"Zullen we de TV afzetten en naar boven gaan?" Vroeg ze.

"Waarom?"

"We gaan naar bed en we proberen het nog eens." Zij keek hem verlangend aan. Het mitrailleurvuur knalde uit de luidsprekers. Het was het moment om de TV af te zetten en warme dingen te doen.

"Idioot," zei hij.

Zij zette abrupt de TV af. Corneel keek haar verbaasd aan. Het geluid stierf weg in de woonkamer. Stanske rukte de stekker van het nachtlampje uit, deed het raam open en gooide het porseleinen ding buiten in het natte gras. Ze zette de TV weer aan de geluidssterkte op volle kracht. De luidsprekers protesteerden heftig bij de zware bassen.

"Wat doe je nu?" Riep Corneel. "Ben je gek geworden?"

Zij zei niets. Recht voor haar, op het scherm, ontplofte een benzinestation. Een vuurrode steekvlam schoot uit de grond.

"Zet dat ding af," riep hij.

Zijn stem sloeg over. Een akelig gevoel bekroop haar. De vonken zouden uit het toestel springen en het beeld zou zwart worden.

"Zet af of ik sla het in stukken!" Hij ging rechtstaan.

Zij draaide aan de knop, het geluid werd milder. Hij stormde naar buiten. Ze draaide haar hoofd achterom en zag hem lopen, onhandig op zijn muiltjes, zijn open kamerjas wapperend in de ruimte. Hij droeg die kamerjas elke donderdagavond sinds hij wist dat hij geopereerd moest worden. Hij was het blijven dragen na de behandeling. Koppig rouwend.

Een gewaagde bedscène kwam in beeld. Zij stelde zich voor dat zij een knoop op zijn broek was. Een knoop op een slap ding. Terwijl zij wachtte, vroeg zij zich af wat er zou gebeuren als zij de deur zou sluiten zonder hem in te laten. Ze veegde het stof af op de plaats waar de lamp stond. Ze keek naar het bankstel. Het was een prachtig meubel, helemaal in leder. Zij kon er nog jaren in zitten of liggen, desnoods zonder hem.

Hij kwam weer binnen zonder iets te zeggen en plaatste het lampje terug op de TV. Rakelings ging hij langs haar heen. Zij zag het natte onderhemd tegen zijn borst kleven. Haar knie raakte net zijn gulp niet. Ze keken verder, ditmaal met het lampje uit.

"Nu ben je te ver gegaan zei hij"

Zij twijfelde of zij echt te ver was gegaan. Wat zij net had gedaan was gewoon een zoveelste feit in de kroniek van beledigingen en beschadigingen. De grens van het toelaatbare was vaag.

"Ik meen het," zei hij. "Dit pik ik niet."

Zij negeerde zijn dreigement. "Laat ons eens de huisdokter bellen en horen wat die erover zegt" zei ze.

Ze waren twee weken geleden ook naar de dokter geweest. Sommige dingen waren niet helemaal uitgekomen. De toekomst was aan revisie toe.

"Voor mij hoeft het niet meer, " zei Corneel. Ik kan je nu al vertellen wat er gaat gebeuren."

Zij glimlachte. "Je gaat me verlaten, bedoel je dat?"

Natuurlijk bedoelde hij dat. Hij zong altijd hetzelfde refrein.

De volgende dag zouden de kinderen terug zijn samen met de gedwongen huiselijke sfeer.

 

KAREL

 

            Ruw trok Karel zijn stoel achteruit. De poten krasten over de stenen vloer.

"Ik voel me hier niet thuis," wierp hij eruit. Enkele lepels vielen kletterend op tafel, anderen bleven halfweg tussen bord en lip hangen. Verbaasde ogen keken vragend op. Dat waren zij niet gewoon van Karel. Hij was altijd stil, braaf en gedienstig, nu zat hij daar met een rood aangelopen hoofd en met verwilderde ogen aan tafel.

"Ik voel me bij jullie niet thuis," herhaalde hij ditmaal wat kalmer.

Corneel wilde zich laten gelden en riep hem toe:

"Eet je soep op en doe niet belachelijk," de arm van Corneel ging dreigend omhoog. Enkele druppels soep lekten op de tafel.

Karel stond recht, zijn stoel schoof krassend over de vloer:

"Dit huis past me niet, deze stad, dit land deze wereld past me niet. Begrijp me dan."

De zachte bruine ogen stonden nu als twee gitzwarte kraters onder de zware wenkbrauwen.

Corneel riep weer. Corneel riep altijd wanneer hij zich onmachtig voelde.

"Heb je één of ander sekte ontmoet, of cafépraat aan de toog. Zwijgt en eet je soep “

Stanske staarde stil naar haar zoon. Wat mankeerde hem? Wat was hier aan de hand? Dit was ernstiger, dan men op het eerste gezicht zou zeggen.

"Jullie begrijpen me niet! Niemand begrijpt mij! Ik heb geen honger, ik ga naar mijn kamer." De lepel plonsde in zijn bord, de soep spatte over de tafel, de deur sloeg dicht en het werd stil. Doodstil. De spanning overheerste het geluid.

Stanske nam de schotelvod en kuiste de gemorste soep op. De anderen aten verder. Niemand zei een woord. Stanske vulde haar glas met water en dronk het gulzig leeg. Ze had de laatste tijd steeds meer dorst. Het zal wel door de stadslucht komen, dacht ze. Zelfzeker stond ze recht:

"Maria ruim de tafel af, ik ga naar boven en Corneel jij blijft hier beneden." Zonder zich nog om hen te bekommeren ging Stanske de kamer uit en sloot vastberaden de deur achter zich. Stanskes zelfzekere blik had Corneel aan zijn stoel genageld. Met open mond had hij haar nagekeken tot zij in de gang verdwenen was.

"Karel, mag ik binnenkomen, ik ben het, je moeder."

"Moeder jij kunt beter buiten blijven. Mijn wereld is slecht."

"Karel, ik wil met je praten, geef me tenminste een kans."

"Ma, laat me met rust."

Hoorde zij niet een trilling in zijn stem. Hij heeft iemand nodig. Iemand die van hem houdt en wie houdt meer van hem dan zijn moeder, die zoveel geleden heeft eer hij op de wereld kwam.

"Laat me binnen, ik wil je spreken. Nu!" Met haar stem dwong ze Karel. Het slot knarste open.

"Je hebt het zelf gewild," zei Karel volledig toonloos.

Stanske haalde diep adem en opende behoedzaam de deur. Vooraan stond een gepolijste kleerkast die een wand vormde tussen de deur en het bed. De middelste van de drie kastdeuren omlijstte een grote spiegel. Links van haar, wat verder tegen de muur hing een grote poster van een Russisch balletdanser met daaronder een goudkleurige stoel bedekt met een zalmkleurig kussentje. Op die stoel lagen zijn kleren. Netjes opgevouwen. Dat deed hij altijd al, vanaf zijn eerste communie. Zijn onderbroek lag er ook bij. Zou hij naakt op zijn bed liggen? Voorzichtig deed zij een stap voorwaarts en keek naar de gedaante in de spiegel. Zij zag een slanke vrouw met een vrij platte buik, best toonbaar, ondanks de vele misvallen en de bevallingen die zij moest doorstaan. Een wespentaille had ooit iemand tegen haar gezegd. De diepe rimpels in haar voorhoofd verraadden echter haar bezorgdheid. Voorzichtig deed ze nog enkele stappen voorwaarts zodat zij achter de kast het bed kon zien.

"KAREL!” Een korte gil ontsnapte uit haar mond.

“Karel, waar heb jij die vrouwenkleren vandaan en waarom hebt jij die aangedaan? Karel, je LIPPEN! Ze zijn rood geverfd."

Uitdagend keek Karel haar aan. Zijn armen lagen gekruist op zijn buik. Een uitdagende glimlach lag op zijn rode lippen, maar zijn ogen lachten niet, die volgden angstig elke beweging, elke gelaatstrek van zijn moeder. Stanske zette zich naast haar zoon op de rand van het bed.

“Waarom, Karel? Waarom doe jij zoiets?”

"Moeder, ik voel me zo vreemd.”

Even bleef het stil, Karel bestudeerde zijn gelakte nagels.

Stanske keek nu ook naar zijn handen:

“Die nagels zijn goed verzorgd. Dat heb jij al meer gedaan.”

“Moeder, ik voel me zo goed in deze vrouwenkleren. Ik ben anders dan de anderen,” zijn lippen maakten een rare grimas.

“ Als kind al zag ik de verschillen. Mijn ogen zijn bruin, onze Jef en ons Maria hebben helle blauwe kijkers. Ik ben tenger en steek met kop en nek boven hen uit. Mijn broer en zus zijn struis gebouwd en klein. Net als vader.

Stanske moest slikken. Jezus, waarom had ze het hem niet eerder vertelt. Hoeveel uren, dagen, jaren heeft haar Karel zitten dubben. Welk een fantasieën heeft hij zich niet ingebeeld. Waarom heeft zij het hem al die jaren verzwegen. Nu moest ze wel de moed opbrengen en hem vertellen hoe zij op haar zestiende werd verkracht.

Zij haalde diep adem maar een scherpe dennengeur vulde haar neusgaten. Zij had haar drama nog steeds niet verwerkt:

"Ik ben verkracht door vier of vijf mannen,” hakkelde ze, “ik weet het niet juist, ik viel bewusteloos. Ik kwam weer bij en het eerste wat ik waarnam was de geur van dennennaalden. Daarom gaan wij nooit naar een dennenbos en is onze kerstboom namaak. De dennengeur doet me walgen. Eén van de verkrachters moet uw vader zijn."

Karel keek verdwaasd zijn moeder aan, met grote ogen vroeg hij:

"Ben ik…, is vader mijn pa niet?"

Even lachte hij om zijn eigen verspreking. De dennengeur verdween weer uit de kamer.

"Corneel, bood me veiligheid en geborgenheid. Hij aanvaarde je zoals zijn eigen kinderen. Jij blijft één van ons, ook al heb jij bruine ogen, en ben je slank gebouwd, groot en… anders."

"Moeder, zie mij hier zitten met een opgevulde BH en oorbellen,” de roze blossen op zijn wangen werden nu echt rood. Hij boog zijn hoofd en keek weer naar zijn nagels: “Moeder er is meer. Wat mankeert mij. Ik voel me niet aangetrokken tot vrouwen, maar wanneer een knappe man langskomt kijk ik naar zijn welgevormd achterwerk.”

Stanske keek hem machteloos aan. Hij voelt zich slecht en zondig. Hij is bang voor het leven. Ze moest ingrijpen, maar hoe dan? Deze toestand is absurd, netelig en problematisch tegelijk. Met gefronste wenkbrauwen keek ze even naar de poster tegen de muur. Het leek alsof de balletdanser uit de muur danste. Toen nam zij zijn handen:

"Als ik eerlijk ben begrijp ik er niets van, maar ik besef dat we de natuur niet mogen tegenwerken.”

“Hoelang heb jij die vrouwenkleren al?" Vroeg ze plots weer aan de praktische kant denkend.

"Vier maanden.”

“Vier maanden?!”

“Ja, zeker niet langer”

“Van wie heb je ze gekregen?”

“Gekocht op een uitverkoop.”

“Gekocht?”

“Ik heb ze niet veel betaald, ze zijn tweedehands," verantwoordde hij zich snel.

"Tweedehands?!”

“Ja, alles in één pakket. Een sterfgeval.”

“ De prijs is niet belangrijk," suste ze hem "maar die kleren moeten dringend gewassen en gestreken worden. Legt ze straks onder je hoofdkussen, ik zorg wel voor de rest.” Stanske trok haar handen terug en vouwde ze op haar schoot.

"Moeder, zeg het niet tegen va… heu Corneel en ook niets zeggen tegen de pastoor. Die mag het nooit te weten komen," zijn ogen smeekten bijna.

Stanske keek hem aan, zachtjes fluisterde ze:

“De anderen hoeven hier niets van te weten.” Nu tenminste nog niet, dacht ze in stilte, "Karel, nog iets, blijf Corneel vader noemen, heel je leven, heel je leven lang. Beloof het me. Karel, hij verdient het."

"Moeder hoe moet het nu verder met mij, ik voel me zo vreemd."

"Jij moet je zelve blijven!” Ze tikte met haar wijsvinger tegen zijn rechterwang. “Je hebt jezelf gevonden en je hebt het aan mij durven vertellen. Dit was heel moedig van je.” Zij pinkte even met haar rechteroog en hij glimlachte naar haar. Stanske keek weer mijmerend naar de Russische balletdanser, de strakke broek tekende duidelijk zijn contouren af. Wist ik maar wat ik zelf wilde, dacht ze met weemoed. Ze was gehuwd met Corneel, maar had ze wel ooit van hem gehouden? Tijd brengt raad, dacht ze, het belangrijkste is nu dat mijn zoon gelukkig wordt. Hoe moeilijk dit voor de anderen ook mag zijn. Stanske stond op van het bed, keek Karel in de ogen en zei heel langzaam, meer tot haarzelf dan tot hem:

“Jij bent de belangrijkste mens in je eigen leven. Onthoudt dat."

 

17-03-2020 om 00:00 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
16-03-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Is mijn kind een vreemde deel 6

IS MIJN KIND EEN VREEMDE?

AUTEUR:

DAEMS BART.

 

Elke gelijkenis met bestaande personen of gebeurtenissen is louter toevallig.

 

EEN KNIPOOGJE

 

            “Ik neem een babysit!” Zei Stanske beslist. “Ik heb er genoeg van. Corneel gaat iedere week naar de voetbal en ik kan hier maar op de kinderen letten en voor het eten zorgen. Ik stap het ook af, ik ga bij Francine en Rosa zitten en hij kan zelf voor zijn eten zorgen.”

“Ik wil ook een babysit.” Riep de vierjarige knul vanuit zijn speelhoek. Stanske pakte Jefke teder in haar armen:

“Jij krijgt een babysit, we gaan speciaal voor jou een lieve babysit uitzoeken. Is dat goed?”

“Maar mama dat is niet waar, ik zei dat zomaar voor te lachen.”

“Jij deugniet, als jij in de buurt bent is alles toch veel zonniger, kom hier dat ik je een pakkerd geef.

Stanske riep Karel naar beneden, en legde Maria in de kinderwagen. Maria was een jaar geleden geboren en was net als Jefke klein en geblokt. Met zijn vieren gingen ze naar de overburen en belden bij Annie aan.

“Zeg Annie zou jullie Cateau eens willen babysitten op de twee belhamels en op ons Maria hier. Ze heeft juist een droge luier aan en om drie uur moet ze pap hebben. De papfles zit hier in deze zak. Ik moet er eens even tussenuit en onze Corneel is weeral naar de voetbal.”

“Ja die is nooit thuis als hij…” Riep Jefke weer, maar ditmaal werd hij snel tot zwijgen geroepen door zijn moeder.

“Jefke zwijg! De grote mensen zijn aan het spreken.”

“Och er zijn tegenwoordig geen kinderen meer. Maar het is goed, ons Cateau verveeld zich toch maar en dit zal een goede leerschool zijn voor haar.”

‘En het brengt nog een centje op ook’ dacht de buurvrouw in stilte erbij.

Annie vond dit een goede leerschool voor haar dochter en het bracht nog een centje op ook.

            Stanske stond thuis voor haar kleerkast. Ze nam een paar keer een blouse uit de kast, eerst de gele met rode bollen en daarna de blauwe met fijne witte bloempjes maar besliste toch maar om haar zondagse jurk aan te doen. Zelfzeker nam ze daarna haar handtas en stapte met grote pas naar Crêperie “DEN DRIJHOEK”.

Rosa en Francine zaten in de koele schaduw van de kastanjeboom. Ze waren zo druk in gesprek dat Stanske begon te twijfelen, zou ze niet gewoon terugdraaien. Nu kon het nog. Dat is haar gewoonte toch niet, zo gaan buurten op een terras met een koffie en een stuk kriekenvlaai. ‘Die twee daar zien me niet eens staan,’ dacht ze in paniek. Toch ging Stanske het erf op. Met haar hoofd naar beneden mompelde ze een groet en zette zich beduusd naast de vrouwen die amper aandacht gaven aan haar. Hun discussie was hevig. Er waren geruchten dat Koning Leopold III troonsafstand zou doen ten gunste van zijn zoon kroonprins Boudewijn.

“Onze koning geeft nooit zijn plaats af,”

wist Rosa, maar Francine schudde zelfzeker haar hoofd:

“Hij zal wel moeten. Het volk wil hem niet meer.”

Het gesprek viel plots stil, een robuuste vrouw kwam roepend de hof op:

"Wel Stanske, heeft Corneel je vrijgelaten? Is de winkel al opgedweild of ben je gaan lopen zonder dat hij het weet?"

Haar schelle stem galmde over de hof en Stanske kromp in elkaar.

"Stanske heeft heel hard gewerkt en als beloning mag zij nu een uurtje bij de grote mensen komen zitten," zei Rosa spottend. Stanske voelde het schaamrood stijgen.

"En warm, warm dat het vandaag is," schetterde Clara haar stem opnieuw. "Voor mij een filter met een spie kriekenvla.” Ze liet zich in een stoel vallen. “Zeg, waar is Denise? Zij is zo laat vandaag. Gewoonlijk is zij hier altijd het eerst van allemaal."

"Denise is op reis naar het buitenland," antwoordde Stanske braafjes terwijl ze aan haar zakdoek friemelde.

De robuuste vrouw kruiste haar armen:

"Naar het buitenland? Ik heb haar man vanmorgen nog op het veld gezien. Dan is zij alleen weg, misschien wel met onze veldwachter, want dat is ook al een tijd geleden dat we die nog gezien hebben.”

“Die is verplaatst naar Kontich dat is nog voorbij de stad.”

“Ik weet Kontich wel liggen hoor Stanske. Dacht je ik dat daar nog nooit geweest was? Ik mag zonder mijne vent wel eens verder dan hier tot op het hoekje zulle. Maar ons Denise zeg; helemaal alleen in het buitenland! Amaai Stanske, eer dat Corneel jou zo ver alleen op reis laat gaan, zul jij wel heel hard moeten werken. Maar allé je bent toch al naar ‘Den Drijhoek’ mogen komen."

"Zou Denise ginder met andere mannen uitgaan?" Startte Rosa de roddel.  

Clara’s oogjes fonkelden:

"Denise is nog jong, ze is maar twee jaar ouder dan Stanske, en zo een hele week zonder een man, ik zou het niet kunnen."

Nu nam Francine het woord:

"Ja, als uwe John even vinnig is in bed als op de voetbal dan zul jij je zeker niet vervelen."

De vrouwen praatten over Stanske heen die dat eigenlijk wel goed vond. Zachtjes liet ze haar kommetje los en leunde wat achterover, haar handen legde ze op de tafel.. Nu ze niet meer het gespreksonderwerp was kon ze zich wat gemakkelijker zetten.

"Jij moet niets zeggen jij,” zei Clara terwijl haar hoofd een knikbeweging maakte: “want uwe man is de meest galantste die ik ken." Even keek ze naar de tafel en wreef een plooi in het laken glad: "hij doet de deur open, serveert koffie, draagt steeds een das en is altijd schoon gekleed. Hij is een echte heer."

Francine was niet van plan haar in de hoek te laten drukken: "Ja…, en ik kom iedere keer over de streep wanneer hij het doet. Hij kent er wat van.” Met een voldane glimlach verzette ze zich in haar stoel.

            De ogen van Stanske flitsten van de ene vrouw naar de andere. Waar spraken ze toch over? Hoe kan een vrouw nu genieten van het bed. Ja met de tijd ging het wel iets beter, tenminste het deed geen pijn meer, maar genieten? Wie kan nu van zoiets genieten? Plots wou ze het weten. Ze boog lichtjes over de tafel naar de anderen toe en fluisterde: "ik vind al dat gedoe in bed toch maar een saaie boel."

"Dan moet je Corneel maar eens langs sturen dan zullen we het hem wel eens leren hoe hij dat moet aanpakken!" Schetterde Clara weer. De drie vrouwen schaterden het uit. Stanske zakte weer als een pudding op haar stoel. Ze werd weer een stukje kleiner.

            Een jonge man op een scooter kwam aangereden en stopte achter een geparkeerde Citroën. Stanske zag hoe hij met de tip van zijn linkervoet de Vespa in evenwicht hield. Francine merkte de belangstelling van Stanske, stopte haar gesprek, nipte even van haar cola en volgde dan de blik van Stanske. De jonge man stond nog steeds met zijn tip op de grond. De rode trui op de witte broek stond hem prachtig. Met één hand nam de man zijn zonnebril af en met de andere hand rolde hij handig een sigaret. Stanske keek van de man op straat naar Francine en vervolgens weer naar de jongeman. Zijn sigaret gloeide rood op. Hij gaf een knipoogje en glimlachte geheimzinnig.

            Stanske nam stilletjes haar handtas, mompelde “goede avond” en ging met een grote omweg naar huis. In gedachten herhaalde ze het gesprek. Waarom moet Corneel bij Clara eens langs komen? En wat bedoelden ze met over de streep komen? En dan die jonge man op zijn Vespa, die zal wel naar Francine gelachen hebben. Maar waarom keek hij naar mij toen hij knipoogde?

            Terug thuis ging Stanske vlug naar Annie. Ze gaf Cateau een cent en bedankte haar. Tegen haar kinderen zei ze streng:

“Zeg niet tegen papa dat jullie bij Cateau hebben mogen spelen en ook niet dat ik weg ben geweest.”

“Waarom mogen wij niets zeggen?” Vroeg Jefke.

“Omdat dat ons geheimpje is, onze pa mag niets weten. Dus goed zwijgen hé Jefke, en jij ook hé Karel.”

“Natuurlijk mam, waarom zou ik zoiets vertellen aan onze pa? Pa ziet mij ook niet staan.”

Stanske slikte de krop weer weg. De dennengeur dreigde weer op te komen. Daarom nam ze Karel eens stevig vast en zei:

“Maar je mama zal er altijd voor je zijn. Ik laat je nooit in de steek. Mijn grote jongen.” Straks doe jij je plechtige communie al en dan komen nonkel Max en tante Rosa op uw feest.

“Krijg ik dan een lange broek?”

“Natuurlijk mijn jongen. Annie heeft daarstraks toch je maten genomen. Zij gaat de mooiste broek van de straat maken en die is voor jou, Karel”

Corneel zat aan de keukentafel, een lege nog propere kop stond voor hem.

“Van waar komen jullie? Waarom zijn jullie niet thuis?”

“Och, ben je al thuis, jij ging toch naar de voetbal. Of was het afgelast? Hoe komt het dat je zo vroeg al thuis bent?”

Stanske voelde zich betrapt en ratelde daarom de ene vraag na de andere op Corneel af.

Corneel, nog kwaad op zijn voetbalploeg, was blij zijn hart te kunnen ophalen en was zijn vraag reeds vergeten.

“Ach ja, die piassen speelden zo slecht, en dat op eigen veld nog wel. Ik ben het afgetrapt. Na de eerste helft ben ik nog even in de cafetaria geweest en dan recht naar huis gekomen.”

“Papa, ik heb een geheim.”

“Ja Jefke en mag ik dat geheim eens weten?”

“Jefke zwijg. Als grote mensen spreken moeten kleine kinderen zwijgen.”

Berispte moeder haar zoon. Kordaat richtte zij zich weer tot haar man:

“Corneel wat wil je eten? De overschotten van gisteren bakken of verse patatten koken?”

“Ja maar Jefke zei…”

“Kom va zeg wat je wilt eten en ga dan het hek sluiten, dat staat nog open heb ik net gezien.”

“Kon jij dat dan niet dichtdoen?”

“Het slot is kapot, dat weet je en ik had de kinderen bij. Wat ga je nu eten? Gebakken of gekookte patatten?”

“Gebakken,” riep Corneel terwijl hij geërgerd naar buiten slofte.

 

HOPELIJK VOLGENDE NACHT ZONDER

 

Na haar ongelukkig avontuur bij ‘Crêperie den Drijhoek’, bleef Stanske op zondag weer thuis. Toch was er bij haar iets veranderd. Het was alsof haar ogen langzaam open gingen en dat zij ontwaakte uit een lange slaap. Het gesprek in de crêperie was bij haar blijven hangen. Vooral dat sommige vrouwen genoten van hun huwelijksleven stelde haar tot nadenken.

Zuchtend plofte ze op een stoel. Ze wilde een glas water inschenken maar de kan was weer leeg. Hoopvol keek ze even naar Corneel, maar omdat die niet reageerde stond ze zelf maar op en terwijl het water in de kan liep keek ze dromerig naar achter. In de zetel zat haar man de voetbaluitslagen aan het bestuderen en op tafel lag een hoop sokken die nog gestopt moesten worden. Hoe had ze het toch zo ver kunnen laten komen. Normaal kon ze het werk toch aan. Er was nog nooit zoveel verstelwerk geweest. Ze had nooit naar die crêperie mogen gaan. Ze had beter thuis gebleven en de sokken gestopt, dan lag er nu niet zo een hoop op tafel. Ze vulde nog een extra glas dat ze gulzig leegdronk alvorens terug aan het werk te gaan. De kinderen waren reeds naar bed, daar had Karel voor gezorgd. Karel was bijna dertien en een echte hulp in het huishouden. Hij hielp mee aan de afwas, kon al een beetje strijken en als hij nog op was keek hij leergierig naar het verstelwerk. Al zijn kleren werden steeds netjes opgevouwen. Zijn kamer opgeruimd. Hij heeft zelfs bloemen op zijn kamer. ‘Om wat op te vrolijken’ zei hij altijd.

“Corneel, zou jij je jas niet weghangen. Die ligt al van deze middag op deze stoel.”

“Dat is vrouwenwerk.”

“Jij helpt nooit eens in het huishouden en ik heb al zoveel te doen.”

“Ik ga naar de varkensboer, eens kijken of ze bij de Janus geen schoon biggetje hebben.”

Corneel legde zijn gazet op een stoel, trok zijn jas aan en verdween.

“Blijft weer niet hangen tot een stuk een stuk in de nacht! Corneel!”

Maar Corneel was al weg. Stanske vulde opnieuw haar glas met water. Ze had de laatste tijd toch zoveel dorst. Haar gedachten gingen weer naar Corneel: nog nooit was hij met een biggetje naar huis gekomen maar hij had altijd dezelfde smoes. Iets beter kon hij niet verzinnen. Tijdens de dag was het nog erger. Als ze pas getrouwd waren had hij een groot patattenveld. Hij huurde het voor een appel en een ei, bij “het veld van den akker” Het was groot genoeg om zelfs patatten in de winkel te verkopen, maar sinds dat het “veld van de akker”, alle braakliggende gronden aan een bouwonderneming verkocht had, was zijn groentehofje amper groot genoeg om zijn eigen groenten te kweken. Stanske dacht plots aan haar gesprek met hem van een paar dagen geleden:

“Corneel is ons hofje niet wat klein om patatten te planten? Achter de hoek ligt nog een braakliggend stuk grond. Dat is zeker vier maal zo groot, als we het aan de eigenaar vragen mogen we dat zeker bewerken en dan kunnen we toch wat groenten kweken om in de winkel te verkopen. Verse groenten verkopen toch goed.”

“Ik zal wel op de vroegmarkt groenten kopen, ze smijten er mee naar uwe kop.”

“Waarom noemen ze dat eigenlijk vroegmarkt? Het is altijd een stuk in de namiddag eer jij terug thuiskomt.” Vroeg Stanske onnozel weg.

“Wat ken jij van groenten kopen? Op de vroegmarkt, kun je de beste kopen doen. Vooral op het sluitingsuur.”

“Dat zie ik, hetgeen een ander niet meer wilt zeker? Die pierselder die jij meebrengt kan ik niet meer verkopen in de winkel. Dat geven ze nog niet aan de beesten.”

“Groenten is mijn zaak, zie maar dat het eten straks klaar is. Dat is uw zaak. “Ik ga naar de Janus, eens kijken of hij geen schoon biggetje heeft.”

Het stopgaren ging door de hiel van de sok. Stanske praatte altijd hardop als ze slecht gezind was. De naald naar boven, de naald naar onder, de naald naar boven, de naald naar onder.

‘Hij weet het allemaal beter, maar toch knaagt dat.’

De grijze sokken lagen op een hoopje op een stoel, die waren klaar. De bruine en de zondagse zwarten lagen nog te wachten. Dan mankeerde er nog een knoop aan Corneel zijn pyjama. Dat mocht ze zeker niet vergeten. Als Corneel zonder pyjama in bed moet dan is het zeker “van dat”.’ Steeds hetzelfde ritueel: kort, ruw en met veel gesteun. Daarna snurken. Een mens ligt dan nog wat op zijne rug, neemt iets voor het opkomend zuur en denkt: we zijn er weer vanaf, en als het meevalt misschien wel voor twee nachten.

Soms vraagt een mens zich af waarom God dat zo gemaakt heeft. Die mannen kunnen precies niet zonder seks, maar wat hebben wij, vrouwen? Het mocht wel eens omgedraaid gaan. Het plezier voor de vrouwen en het zuur voor de mannen, om dan nog maar te zwijgen over die bevallingen.

Het was al na elven maar Corneel was er nog niet. Ze kon gaan slapen of de keuken nog opruimen en de tafel dekken voor morgen, want het zou weer vroeg dag zijn. De winkel moet open en tussenin zou de strijk moeten gedaan worden. ‘Morgen is het vrijdag, dan moet de winkel nog gedweild worden ook, dat zou Corneel toch ook wel eens kunnen doen.’ Stanske praatte weer hardop: ‘dat hij op de vroegmarkt eens wat meer wou betalen voor serieuze groenten dan was hij misschien al om tien uur thuis in plaats van na de noen. Dan kon hij in de winkel staan terwijl dat ik de strijk deed .‘

“Gene winkel, ik kan met die kletsvrouwen niet om.”

Ze hoorde het hem al zeggen. ’t Is waar, hij heeft gelijk, wist ze. Er waren soms nogal zagers bij. Het ging dan altijd over hunne vent: hij is teveel weg, of hij is teveel thuis. Maar meestal klagen ze toch over hem in bed, alhoewel… sommigen kunnen er niet genoeg van krijgen. Pak nu Francine van hierover. Laatst zei ze nog dat de hare het wel twee keer gedaan had. Omdat ze het zelf gevraagd had, nota bene. Hij doet nooit iets als ze er zelf niet om vraagt. Beweerde Francine zelfs. Dat is nu eens een model man zie. Maar bij veel vrouwen zou ‘nooit’ iets gebeuren als de vrouw er zelf moest om vragen. Dat hoor je genoeg in de winkel. De meeste zijn blij dat het voorbij is. Toch vraag ik mij af: zou dat nu aan ons vrouwen zelf liggen? Doen wij soms iets verkeerd, of iets te weinig? Maar ja, hoe kunnen we dat te weten komen, niemand zal het ons komen vertellen. Ah, daar is Corneel. Ik hoor hem al stommelen. Hopelijk is hij weer niet te zat, want als hij aan die kleine wittekes begint weet hij van geen ophouden. Seffens weer naar bed. Het dagelijks ritueel. Tsjip, tsjip, daarna een tablet tegen het zuur en dan proberen nergens meer aan te denken. Hopelijk volgende nacht zonder.

Corneel zette zich op een stoel vóór Stanske.

“Stanske, de zaken gaan slecht. Nu de oorlog voorbij is komen de Hollanders geen sigaretten meer kopen. De mensen kopen margarine in plaats van boter en ik heb geen patattenveld meer. We hebben het er gisteren nog over gehad, over dat veld. We moeten hier weg. Ik heb vandaag met de burgemeester gesproken. Die zegt dat er in de stad nog werk is. Het huis van moeder zaliger, dat staat midden in de stad en is momenteel niet verhuurd. Kunnen wij daar niet een winkel beginnen.”

“Corneel! Naar Antwerpen? Zover weg. Opgesloten in een stinkstad tussen al die fabrieken.”

“Stanske, daar is nog toekomst. We kunnen volgende week al verhuizen als we willen.”

“En zijn daar kamers voor de kinderen?”

“Er zijn toch vier slaapkamers. Wij slapen in de grote, de jongste in de meisjeskamer en de twee andere in de jongenskamer.”

“En de vierde kamer dan?” “Logeerkamer, voor als nonkel Max blijft slapen.”

“Neen niets van, nonkel Max moet maar thuis gaan slapen. Onze Karel krijgt een eigen kamer. Die jongen is al veertien. Die moet alleen kunnen liggen.”

“Voor wat dat? Omdat hij niet van mij is, zeker?”

“Karel krijgt die vierde kamer of ik ga niet mee. Dan ga je maar alleen naar die stinkstad.”

“Oké, het is al goed. Begin morgen maar te pakken want volgende week verhuizen we.”

“En wat zegt je broer, nonkel Max daarvan?”

“Ik heb afgesproken dat we een halve huur betalen aan hem, en later kopen we hem uit. Dan is het huis van ons.”

“Och Corneel, waar begin je toch aan. Ik heb daar geen goed gevoel bij.”

“Doe maar wat ik zeg. Ik ben de man en de baas in huis. Een vrouw moet de man volgen. Ik ga naar bed, en blijf niet te lang weg, kom liever mee naar bed.”

 

16-03-2020 om 00:00 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
15-03-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Is mijn kind een vreemde deel 7

IS MIJN KIND EEN VREEMDE?

 

AUTEUR:

DAEMS BART.

 

Elke gelijkenis met bestaande personen of gebeurtenissen is louter toevallig.

 

STANSKES KEUZE

 

Stanske stak de naald in haar arm. De insuline vloeide langzaam in haar ader. Met suikerziekte kan je honderd worden had de huisdokter gezegd. Gelukkig had ze geleerd zichzelf te behandelen. Zo kon ze zich inspuiten waar en wanneer ze dat zelf wilde. Ze zag op haar horloge, het was al acht uur. Ze hoopte dat Corneel reeds vroeg vertrokken was, hij hoefde niet te weten dat zij weer te laat was opgestaan. Ze dacht aan de voorbije nacht. Corneel was ’s avonds vroeg naar bed gegaan en toen Stanske boven kwam was hij reeds in een diepe slaap.

Zachtjes ging ze naast hem liggen en wenste dat zij ook snel in slaap zou vallen maar uren later lag ze nog wakker. Terwijl ze zo dan op haar rug lach dacht ze aan Corneel. De jaren dat zij met hem getrouwd was leken opeens op een eentonig bandwerk, maar dan wel met onbeperkte arbeidstijden: Iedere morgen de winkel openen, bakken fruit en groenten buiten zetten, de klanten bedienen, tussen de middag snel een boterham eten en tegelijk de keuken aan kant zetten. Tegen de avond zien dat het eten op tafel staat en na de afwas de winkel dweilen en de kas afsluiten. Gaan slapen om uitgerust de volgende dag weer hetzelfde te doen.

Ze wist nog dat ze zich op haar zij gedraaid had en met haar knieën opgetrokken in een foetus houding lag. Ze voelde nog de sterke bruine armen van Tonny die haar teder omhelsden. Zijn onstuimige lach, want Tonny was nog jong, zij was zoveel ouder.

Zij herinnerde zich ook nog de vorige ochtend hoe ze zich ruw op haar andere zij draaide en een verwarrende gedachte wegduwde, hoe het haar benauwde en toch iets warms gaf tegelijk, hoe misselijk zij was bij het opstaan.

Stanske trok de naald terug uit haar arm, en duwde even met een watje op het kleine wondje. Haastig liep ze de trap af en toen ze de keukendeur opende zag ze hem reeds zitten. Een leeg kopje voor hem op de tafel. ‘Hij kan niet eens koffie zetten,’ dacht Stanske met afschuw.

“Stanske, je bent weer laat, het is al over achten. Dat is de derde maal deze week dat je zo laat uit je bed komt." Corneel was niet echt kwaad, maar Stanske voelde zich krikkel en ieder woord van hem was teveel.

"Ik had koppijn en je weet toch dat ik diabetes ben, ik heb suikerziekte of was je dat even vergeten. Dan is een mens ’s morgens wat duizelig. Daarbij jij bent toch ook nog niet aan het werk hé, al is het al acht uur." Het antwoord kwam vinnig en klonk ruwer dan ze eigenlijk wilde. Zenuwachtig schoof zij met haar voet een stoel onder de tafel en fixeerde zich op een verloren gelegd korst brood.

"Stanske jij weet toch dat onze winkel open moet, de klanten verwachten de winkel geopend vanaf zeven uur."

"Onze winkel, onze winkel, zeg maar mijne winkel. Wie moet er om zeven uur de winkel openen en wie doet de vloer iedere avond nog om tien uur?" Ze nam het stuk brood plooide het dubbel en stak het zonder te smeren in haar mond. Ze lustte de laatste dagen geen boter meer. Ze kon zelfs geen boter meer zien.

"Maar Stanske, wat heb jij ineens?"

"Noem me geen Stanske meer. Voortaan ben ik Conny. Met de CON van CONstance. En daarbij, ik zal jou eens wat zeggen: IK STOP ERMEE." Ze deed het deksel op het botervlootje en schoof het met haar vingertoppen van haar af.

"Hoe? Waar ga je mee stoppen?"

"Wel, met uwe winkel. Stoppen, dichtdoen, uitverkoop houden. Trek er uwe plan mee." "Stanske, dat meen je niet. Jaren gezwoegd en nu ineens stoppen. Dat kan niet"

Corneel griste ruw naar het botervlootje en zette het met een bonk weer op tafel.

"Ik ben Conny, " weer bonkte het botervlootje op tafel, ditmaal hield ze het vast.

Corneel zijn kaaksbeenderen werden duidelijk zichtbaar:

"Jij stopt niet, wat denk je wel, we hebben al die jaren al ons geld in die winkel gestoken. Je bent nog geen veertig en dat wilt al gaan rentenieren. Op veertig kun je zomaar niet stoppen."

Ruw pakte hij het vlootje van haar af maar Stanske kruiste langzaam haar armen over elkaar en zelfzeker stak ze haar kin naar voor:

"Als ik niet mag uitverkopen, dan geef ik het weg. Verkeerde rekeningen, dingen vergeten op te schrijven, er zijn mogelijkheden genoeg."

Corneel werd nu wit van woede en begon te roepen. Corneel riep altijd wanneer hij zich onmachtig voelde:

"Is dat uw dank, ik heb je binnengepakt toen je volop in de miserie zat. Je wist met jezelf geen raad meer," het vlootje vloog krakend voor haar voeten op de grond; de boter puilde uit de barsten. Stanske moest zich inhouden om niet te braken:

"Jij moest toch niet met mij trouwen, je hebt me zelf gevraagd. Jij waart reeds vijfendertig en je had nog niemand. Ik was een gemakkelijke prooi voor jou."

Dat had ze niet mogen zeggen. Weer kwam die dennengeur. Ze herinnerde zich hoe ze verkracht werd, meegesleurd in het bos door vijf ruwe mannen. Op haar zestiende was ze niet meer alleen. Ze droeg een kind, vader: onbekend. Corneel had nooit gevraagd wie of wat, zodra hij wist dat Stanske zwanger was bood hij haar aan om met hem te trouwen. Ze was maar al te blij dat het kind een vader zou krijgen.

"Jij zat vol, verdorie, van weet ik wie. Weet je zelf wel van wie? De hoeveelste was ik misschien al?"

Corneel schreeuwde het uit. Zijn vuist kwam zwaar op de tafel terecht.

Dit was grof, te grof voor haar. Stanske of liever Conny barstte in snikken uit, liep de gang in, sloeg de deur dicht en rende naar boven.

Die ruzie was niet haar enige zorg. Al enkele dagen voelde zij zich misselijk. Het kon niet, het mocht gewoon niet. Corneel was geopereerd van prostaat, sindsdien was zijn zaad onvruchtbaar. ‘Ik moet het weten, straks als Corneel weg is ga ik naar de dokter,’ besliste ze moedig.

            Corneel was nog maar pas buiten of Stanske nam haar jas, sloot de winkel en ging met haastige stap naar de dokter.

"Proficiat mevrouw, er is geen twijfel. Je bent in blijde verwachting." De dokter zijn handen lagen rustig op de zware eiken schrijftafel. Hij zei het zonder te verpinken. Hij wist toch ook dat Corneel behandeld was voor prostaat.

Een intense warmte vloeide door Connys lichaam, het kind dat in haar groeide kon alleen van Tonny zijn. Die lieve Tonny. Tranen van geluk prikten in haar ogen. Ondanks dat zalig gevoel was ze ook bang, bang van Corneel, hoe zou hij hierop reageren? Zal hij haar ooit nog vertrouwen, na die belachelijke insinuaties van deze morgen? Ze hadden de ruzie nog niet bijgelegd. Met elkander praten ging steeds moeilijker. Hun gesprekken waren kortaf en eindigden gewoonlijk in verwijten en dichtslaande deuren.

“Ik zal ijzerpillen voorschrijven zodat je niet teveel verzwakt.”

Stanske hoorde de stem van de dokter vaag en veraf. Ze wou rust maar haar gedachten gingen als een pingpong bal over en weer. Met een venijnige slag kaatsten haar gedachten van Corneel naar Tonny en omgekeerd: kan ze het kind houden, Corneel verlaten en Tonny opzoeken? 'Wil' Tonny wel verder met haar? Zelfs dat was helemaal niet zeker. Heeft zij de moed om Corneel te verlaten nadat hij haar uit het slop heeft geholpen? Hij heeft toch haar bastaardkind opgevoed alsof het van hem was. Kan zij Corneel dan zomaar verlaten? Indien zij beslist bij haar man te blijven wat moet er dan gebeuren met het wezentje onder haar hart? De tranen prikten bij deze gedachte weer in haar ogen, maar ze moest sterk blijven. Allemaal vragen die bij haar opkwamen, vragen die angst, teleurstelling en medelijden maar vooral verdriet bij haar opriepen.

“Laat maar, dokter,” zei ze met een afwerend gebaar: "Ik kan het niet houden." Stanske hield zich staande aan de rand van de tafel. "Ik wil het laten wegnemen. Mijn man, begrijpt u? Hij zal het niet verstaan. Hij wil niet nog eens een bastaardkind van mij. We hebben zonder dit al te veel problemen." Ze slikte haar emotie weg. Nu komt het moeilijkste dacht ze: "Ik wil naar Nederland, het laten wegnemen mijn man mag hier niets van te weten komen."

Enkele malen in het verleden had ze nog in het geheim afgesproken met Tonny maar na haar bezoek bij de dokter had ze de afspraak telkenmale uitgesteld. Haar hart kromp ineen om de steun en troost van Tonny, maar haar verstand zei dat er geen andere uitweg was.

Aan de telefoon sprak ze met hem. “Tonny ik moet voor een cyste naar het hospitaal. Het is maar voor één dag. Je hoeft je geen zorgen te maken. Daarna spreken we weer af.”

Tegen haar echtgenoot zei ze dat ze een dag naar Francine, haar oude vriendin ging. Een week later trok ze helemaal alleen naar het hospitaal. In de kliniek sprak de gynaecoloog haar aan:

“Mevrouw Mertens, je bent toch zeker? Op uw ouderdom is zo een ingreep niet zonder gevaar.”

“Welk risico loop ik dan?”

“De kans dat je nog zwanger zult worden wordt met tachtig percent afgenomen, om maar niet te zeggen volledig.”

“Dokter het kan niet anders, het moet gebeuren, NU.” De tranen prikten in Conny haar ogen, maar moedig keek ze de arts in de ogen.

‘Voor Corneel is het beter zo.’ Dacht ze bij haarzelf.

Tegen de avond mocht Conny het hospitaal verlaten. Voorzichtig sloot ze de deur achter zich en kwam de stenen trap af. De frisse wind in haar gloeiend gezicht deed haar goed. Ze keek even rond of er nog geen bus in zicht was.

“Nee, niet hem.” Zei ze verschrikt. “Nee niet Tonny.”

Maar Tonny kwam haar reeds tegemoet. Het chroom van zijn motor weerkaatste het felle zonlicht. Zachtjes lei hij zijn arm om haar schouders.

“Conny, liefje wat hebben ze met jou gedaan? Je ziet er zo slecht uit. Gaat het wel?”

“Waarom, waarom ben je gekomen? Ik had je toch gezegd dat het maar een kleine ingreep was!”

“Ik was bezorgd om je, je klonk zo raar aan de telefoon. Ik dacht aan onze eerste ontmoeting. Ik dacht misschien moet ze weer alleen naar huis, is Corneel weer belet. Dan breng ik haar weer op mijn motor thuis. Ik had heimwee naar ons eerste rit. Zo samen op de motor. Ik ben opzij blijven staan en heb gewacht om te zien of Corneel erbij zou zijn. Ik zag geen Corneel dus stapte ik naar jou toe. Hoe is het eigenlijk gegaan, is de cyste eruit?”

Conny durfde hem niet aankijken. ‘Ik moet het hem zeggen, het was ook zijn kind.’

"Tonny, ik… " begon ze te snikken.

Tonny trok haar troostend dichterbij:

“Kind toch, wat hebben ze met jou toch gedaan?”

Conny rukte zich terug los en keek Tonny strak aan:

"Tonny ik heb het zo niet gewild, toch moet ik het je vertellen."

Tonny stond naast zijn motor en keek Conny onbegrijpend aan.

"Tonny, het leven dat je bij mij verwekt hebt kon ik niet houden. Corneel heeft zoveel gedaan voor mij. Ik kan hem niet verlaten, en het kind zou niet gelukkig zijn bij hem."

“Conny, jij hebt…jij hebt…" hij stotterde en keek haar onbegrijpend aan: "Je was in verwachting, mijn kind, ons kind jij hebt het ver… vermoord?"

"Oh Tonny het was zo erg."

Tonny draaide zich om, startte zijn motor en raasde met gierende banden weg. Conny bleef achter, helemaal alleen. Zonder Tonny, zonder kind, alleen haar verdriet was haar gezelschap.

 

DE KRIJTLIJN

 

Conny sleepte zich naar huis. Haar hoofd bonkte en bij iedere stap die ze deed leek het alsof haar onderbuik ging openscheuren. In het begin van haar straat nam ze de sleutel reeds in haar handen. ‘Onmiddellijk naar mijn bed en rusten’ dacht ze half hardop. Ze opende de deur en strompelde de keuken binnen. De afwas stond onaangeroerd op het verlek. Karel was nochtans thuis want het was maandag. Met haar jas nog aan plofte ze op een stoel en zag onverschillig naar de stapel vuile borden, potten en pannen. Met een zucht draaide ze haar hoofd weg. Op de tafel lag een envelop met een krabbel opgeschreven. ‘Wie schrijft er nu op een envelop?’ Dacht Conny. Met een laatste inspanning stond ze half recht en graaide naar het stukje papier. Ze liet zich weer op de stoel zakken en las de boodschap. De woorden sijpelden langzaam in haar hoofd.

‘IK BEN …MET VADER NAAR ELISABETH …HOSPITAAL. HIJ IS PLOTSELING ONWEL… GEWORDEN… KAREL.’

De adrenaline schoot als een vuurbal door haar aderen. Conny sprong recht: “Wat is er met Corneel gebeurd? Hij zal toch niets gekregen hebben zeker?”

Onmiddellijk belde ze een taxi, toen die aankwam stond ze reeds aan de voordeur te wachten.

            Corneel lag in de intensive. Het enige wat Conny zag toen ze binnenkwam waren vele darmpjes, toestellen, buisjes en de baxter boven zijn bed: toen zag ze Karel zitten.

“Karel, Wat is er gebeurd?” Zonder op antwoord te wachten keek ze weer naar haar man:”Oh Corneel hoe lig jij daar nu? Wat is er toch gebeurd?” Totaal verloren sloeg ze haar handen voor haar mond en een zachte “oh!!” Ontsnapte totaal verbijsterd tussen haar lippen.

“Jij bent mevrouw Mertens, de echtgenoot van Corneel? Wil je even meekomen naar mijn bureel?” De dokter die vlak na haar de kamer was binnengekomen had ze niet eens opgemerkt. Verwilderd keek ze op.

“Dokter, wat is er toch gebeurd?”

“Rustig maar mevrouw Mertens. Kom maar even mee naar mijn spreekkamer. Ik zal het je allemaal uitleggen”

Schoorvoetend liep ze achter de dokter door de gangen. De ene gang in de andere uit. Wat duurde dat lang, er leek geen eind aan te komen. Ze kreeg weer een kramp. Het was alsof dat haar onderbuik ieder moment kon openspringen maar daar had ze nu geen tijd voor. Corneel lag daar hij had haar nodig.

“Mevrouw Mertens, zet je. Ik heb geen goed nieuws voor je. We onderzoeken momenteel wat er juist gaande is met uw echtgenoot, maar we moeten ons op het ergste voorbereiden. Hij heeft een zware longontsteking. Hopelijk vinden we tijdig welke virussen de oorzaak zijn. Zodat we een geschikte medicatie kunnen vinden. Uw man slaapt nu en we houden hem nog enige tijd in slaap. Zo voelt hij geen pijn.”

“Dokter dat is verschrikkelijk.”

Conny haar voorhoofd voelde klam aan. Ze had het warm en koud tegelijk. Duizenden naalden staken in haar buik, ze voelde zich koortsig en het leek alsof een dubbele knoop in haar maag werd aangetrokken.

“Moet ik iets voorschrijven om te kalmeren?”

“Neen, bedankt dokter. Ik red het wel.” Bracht ze met moeite uit. Mag ik mijn man nog even bezoeken?”

“Ik laat uw zoon komen, hij zal je begeleiden.”

Die nacht kon Conny niet slapen. Tonny was weg, hun kindje was weg en nu misschien ook nog Corneel. Ze mocht er niet aan denken. Voor de derde maal stak ze het nachtlampje weer aan. Uit verveling stond ze op en wilde een boek nemen om te lezen. Ze opende de lade en nam haar bril. Haar oog viel op het manuscript dat ze in de trein gevonden had. Het lag nog steeds in de lade. Ze had het daar achteloos weggelegd nadat Tonny haar thuisgebracht had. Met de papierbundel in haar hand ging ze terug in bed. Ze nam het kopkussen van Corneel en legde het boven op het hare. Half rechtzittend bekeek ze de bundel. Op het laatste blad stond een naam “Connie”, niet met een “Y” maar met “ie”. Ze dacht even aan de toevallige gelijkenis met haar eigen gekozen naam. Ondanks al haar miserie kon het verhaal haar toch nog boeien. Tegen de morgen besloot ze om het manuscript naar een uitgever te brengen zodat die het aan de rechtmatige eigenaar terug kan geven.

Conny stond naast het bed van Corneel. Zij fluisterde zijn naam maar de doodzieke man reageerde niet. “Als je wakker wordt biecht ik alles op.” Zei Conny berouwvol. “Ik vertel je over het boekje, over Tonny, mijn ontrouw en de… de abortus.” Oh wat voel ik me schuldig, ik ben een slecht mens geweest, dacht ze deemoedig.

De moedige gedachte om alles op te biechten milderde haar geweten. Ze wachtte nu geduldig tot Corneel wakker zou worden en dan zou ze alles vertellen. Maar Corneel werd kunstmatig in slaap gehouden en werd die dag niet wakker. Uren later verliet Conny volledig ontmoedigt het hospitaal. Ze voelde zich leeg. Leeggezogen door de gebeurtenissen van de laatste dagen. Automatisch voelde ze in haar handtas naar haar geldbeugel maar stootte op een bundel papieren. Och ja, dat manuscript, dat moest ze nog wegbrengen. Ze ging niet meer naar de bushalte maar nam een taxi en liet haar naar een uitgever brengen. Aan een oud herenhuis stopte de auto en Conny belde aan. Een zoemer opende de deur en ze trad de hall binnen. Rechts van haar stond een loketdeurtje open. Ze keek erdoor en zag recht op de rug van een vrouw die ijverig zat te typen.

"Pardon Mevrouw,”

De vrouw achter de typemachine keek even achterom.

“Ik heb hier een manuscript," ging Conny verder.

Maar een ijskoude stem onderbrak haar:

"Er liggen enveloppen op de schab naast je. Steek alles daar in, naam en adres invullen. Daarna uw beurt afwachten."

Vóór dat Conny iets terug kon zeggen werden ze onderbroken door telefoongerinkel.

De vrouw aan het bureel draaide zich weer om, nam de telefoon op en begon druk in haar dagboek te bladeren.

Conny bleef verward staan kijken. Tegen de zijwand van het bureel stond een enorme grote boekenkast in lichte eik. Op een tweede bureelmeubel lagen allerlei dossiers, de stoel ernaast lag volgestapeld met verschillende mappen. Conny zag achterom. In de hall stonden drie lege stoelen en een kleine ronde tafel. Buiten haar was hier niemand, ‘hoe kon ze nu haar beurt afwachten?’ Dacht ze geërgerd terwijl ze aan het tafeltje ging zitten.

"Naam en adres invullen en wachten." Riep de metalen stem opnieuw.

Conny keek op en zag nog juist hoe de vrouw haar hoofd terugtrok uit het loketraampje.

Moedeloos schreef Conny de gegevens op een enveloppe. Het werd haar allemaal teveel. Ze had al spijt dat ze de boel niet gewoon in de kachel had gestopt. Ze stak het manuscript in de enveloppe en legde alles voor haar op de tafel. Even later kwam een andere, veel jongere, vrouw door een zijdeur binnen nam de envelop, keek er even naar en verdween weer door dezelfde zijdeur. Enkele minuten later stak de receptioniste haar hoofd voor de tweede maal door het loketraampje en riep:

"Mevrouw, je mag gaan, jij hoort nog van ons."

Conny begreep het allemaal niet zo goed, maar de koele ontvangst en de gebeurtenissen van de laatste dagen hadden haar zo geschokt dat zij opstond en zonder verder aandringen naar huis ging. Ze had er in principe toch niets mee te maken, voor haar was de zaak afgedaan.

Met Corneel ging het met de dag slechter. Hij werd dan wel kunstmatig in slaap gehouden, toch gaf het de indruk dat hij in coma was. Men had reeds twee operaties uitgevoerd en nu zou er een long verwijderd moeten worden. De dokter liet de familie verwittigen, want de operatie was niet zonder risico. Nonkel Max en zijn vrouw, de kinderen en Conny zaten rond het ziekbed. Conny nam de hand van Corneel vast en hoopte dat hij erin zou knijpen, heel even maar, heel lichtjes zodat zij wist dat hij haar vergeven had. Na tien minuten had zij zijn hand nog altijd vast maar een verpleger kwam Corneel halen. Omdat Corneel niet had gereageerd voelde Conny een intens verdriet. In haar binnenste voelde zij dat hij niet meer terug zou komen. Krampachtig hield zij zijn hand vast.

“NEE, NEE; ik wil het niet.”

Karel nam zijn moeder bij haar schouders.

“Kom moedertje, laat de mensen hun werk doen. Dit is het beste voor vader.”

Gelaten liet Conny de hand los. Haar lippen lagen verwrongen en met het hoofd neergebogen verliet ze de kamer.

De operatie zou gelukt zijn als niet op het laatste ogenblik een bloedklonter in zijn ader kwam vast te zitten. De dokters deden nog hartmassages maar alles was tevergeefs.

Allen zaten zij in de wachtkamer toen de dokter Conny even apart riep. Toen Karel zijn moeder in huilen hoorde uitbarsten begreep hij: Corneel was niet meer.

            Na de begrafenis ging het leven weer verder. Conny bleef de winkel doen. In het huishouden werd zij bijgestaan door Karel en Maria. Jef werkte op een drukkerij en bracht veel werk mee naar huis. Vooral snijwerk. Daarvoor had hij een sterke lamp nodig en een groot stuk van de tafel. Maria had toevallig ook juist dan die tafel nodig en dat eindigde steeds in ruzie.

“Moeder, zeg dan iets. Onze Jef moet weer heel de tafel hebben.”

Telkens kwam Karel er dan tussen. Hij nam dan een stuk krijt en trok een witte streep op de tafel:

“Elk de helft, Jef jij daar en Maria jij hier en daar mee gedaan.”

Want moeder zei niets. Moeder zat stilletjes op een stoel. Zij leefde in het verleden. Haar ontrouw had ze niet kunnen verwerken. ‘Het komt allemaal door dat boekje van Francine en door Tonny. Hij had me niet mogen…Tonny, mijn lieve Tonny’ en Conny haar hart kromp ineen. Corneel is het nooit te weten gekomen. Ze kon het niet over haar lippen krijgen. En toen ze het hem uiteindelijk toch vertelde hoorde hij het niet meer.

 

HET MANUSCRIPT.

            Maanden gingen voorbij tot plots een schrijven van de uitgever in de bus zat. Een uitnodiging om langs te komen, Donderdag om vijftien uur. ‘BIJ BELET GELIEVE TE VERWITTIGEN’ stond in grote letters onder aan de kaart.

Met de uitnodiging in haar hand stond ze een tweede maal voor de receptioniste. In de wachtzaal stonden zeker zeven mensen. Maar ditmaal moest Conny haar beurt niet afwachten.

“Dag mevrouw, kom maar mee.” De dame deed de zijdeur open en liet Conny voorgaan. Achter haar sprongen zeven mensen op en volgden haar door de zijdeur.

Enigszins geschrokken en totaal beduusd stond ze plots voor de directeur. Reporters stonden in de hoek van de kamer, enkelen met een microfoon in de hand, anderen met hun hasselblad voor het gelaat. Flitslichten vulden de kamer.

"Het manuscript is fantastisch, dit verhaal zal verfilmd worden. Dit wordt een kassucces." De man achter het bureel was een en al enthousiasme. ‘Nu moet ik het zeggen, dacht Conny, nu moet ik zeggen dat ik dit verhaal niet geschreven heb, maar wel gevonden heb in een treinstel:’

"Meneer, ik…"

"Zeg maar niets, ik begrijp uw verrassing, wij zijn dat gewoon. Jij bent een genie" Enkele flitslampen gingen weer af.

"Je moet hier tekenen en de rest doen wij zelf, we hebben reeds een regisseur gecontacteerd, en Debo Kell zal de hoofdrol invullen. Zij heeft het manuscript reeds gelezen en is razend enthousiast." De man zei het terwijl hij het contract onder Conny haar neus duwde. De pen lag al in haar handen en de camera's stonden allen gericht op haar. ‘Ik moet het zeggen,’ dacht Conny in paniek. Een hemel van flitsende lampen verlichtte de kamer, de champagnekurk knalde. En zij tekende stilzwijgend het contract.

 

HET TESTAMENT

 

“Dat was nu eens een schone fietstocht hé Louke”

“Oh ja en lekkere koffie dat ze hadden in die taveerne. Zeg wat wil je vanavond eten, Johnny? Wil ik wat patatjes schillen en met gebakken pladijs? Zo met een stronkje witloof. Dan hak ik wat bieslook samen met een groene peterselie. Daarbij zo een lekker wit sausje. En een fles witte wijn uit de koelkast. Wat denk je daarvan?”

Lowie zei het allemaal terwijl hij zijn fiets tegen de gevel zette en de voordeur opendeed. Hij had het niet gemerkt maar Johnny stond met zijn gezicht tegen de gevel leunend met zijn hoofd op zijn armen.

“Ga maar al naar binnen, Lou. Ik voel me niet goed. Ik kom seffens wel.”

“Maar Johnny wat is er, toch geen indigestie zeker? Van deze middag. Dat vlees of die soep misschien? Maar nee, ik heb toch hetzelfde gegeten als jij, dus daar kan het niet van zijn.”

Lowie zette een stap naar voor maar Johnny draaide weg en zakte op de grond. Lowie liep naar binnen, graaide naar de telefoon en belde de hulpdienst.

“Johnny lieve Johnny je gaat toch niet doodgaan zeker? Ik kan je niet meer missen.” Liep hij roepend terug naar buiten.

            Enkele minuten later kwam de ziekenwagen aangereden. Lowie stapte mee in de wagen en met een grote spoed reden ze weg. Onderweg kreeg Johnny zuurstof toegediend.

Nog geen uur later had men alles onder controle. Het hartinfarct was volgens de dokter slechts een waarschuwing. Na een paar dagen zou Johnny alweer thuis zijn.

Lowie zat aan het ziekenbed. Zachtjes hield hij de hand van zijn geliefde vast.

“Ik ga straks even over en weer langs thuis, moet ik soms nog iets meebrengen voor jou? Uw leesbril en wat boekjes? Oh, ik zal de nieuwe zondagsvriend gaan halen in het boekenwinkeltje en een nieuwe pyjama in het dorp, die hebben daar heel goede kwaliteit en schoon modelletjes.”

“Het is goed, Louke. Ga maar even wat rusten thuis en jij hebt nog steeds niet gegeten. Ga gerust eten. Ik voel me al veel beter. Tot straks”

“Ja tot straks, dag Johnny. Ik breng nog een thermos soep mee, groentesoep, dat is versterkend.”

            Lowie reed met een taxi weer naar huis. Hij deed de voordeur open en hoorde de telefoon rinkelen. ‘Alle vooruit, het is allemaal toch weer goed gekomen met Johnny.’ Dacht hij terwijl hij de telefoon oppakte:

“Met kapsalon Johnny.”

“Spreek ik met Lowie van de Velde?”

“Ja, daar spreek je mee.”

“Meneer van de Velde je moet onmiddellijk terug naar het hospitaal komen, het is niet goed met meneer De Belt.”

Lowie smeet de hoorn op en haastte zich terug naar buiten. De taxi stond er nog en Lowie sprong er onmiddellijk er weer in.

“Terug naar het hospitaal, het is dringend.”

Aan de ziekenkamerdeur stond de dokter hem op te wachten.

“Het spijt me, meneer van de Velde. Meneer De Belt heeft terug een aanval gehad. Deze keer was het fataal voor hem. We konden hem niet meer helpen. De dienst is hem aan het verzorgen, daarna brengen we hem naar het mortuarium, waar je hem nog een laatste groet kan brengen.”

Lowie moest dringend gaan zitten, zijn knieën knikten en een koude rilling liep over zijn rug.

            Een week later zat Lowie in een gesloten salon op een kappersstoel. Wat gaat er nu met mij gebeuren? En deze zaak hier? Och Johnny ik mis je zo. De postman opende de winkeldeur:

“Wat is er Louke, nog aan het treuren? Ja jullie kwamen goed overeen, is het niet?”

“Maar ja, ik mis hem toch zo. Heel het salon ademt Johnny. Maar in elke zetel dat ik ga zitten voel ik zijn afwezigheid.”

“Ja het zijn wrede dingen. Iemand afgeven doet niemand graag hé. Zeg ik heb hier een aangetekende brief voor je. Wil je eens tekenen voor ontvangst?”

Lowie tekende en de postman ging weer verder op ronde. Toen hij de deur dicht trok hoorde Lowie hoe de postman een deuntje floot. Lowie zuchtte eens diep. ‘Och ja, het leven gaat verder. Eens zien wie mij een aangetekende brief stuurt?’ Dacht hij terwijl hij de briefopener nam.

“Notaris Verrebroek? Wat moet die van mij?”

‘Meneer Van de Velde Lowie, je wordt verzocht om donderdag namiddag om 14h30 op het Notariskantoor aanwezig te zijn. Dit in verband met het testament van onlangs overleden meneer De Belt Johnny. Bij belet gelieve een nieuw afspraak te maken op volgend nummer….”

‘Donderdag, dat is morgen al. Ik zal maar al een huis zoeken om te gaan huren, want ik zal zeker moeten verhuizen.‘

            Lowie verwachtte nog meer mensen bij de notaris, maar hij zat helemaal alleen in de wachtzaal.

“Jij bent meneer van de Velden? Volg me maar naar mijn kantoor.”

De notaris las de laatste wilsbeschikking van wijlen Johnny voor. Het hele huis met het kapperssalon, de klanten de meubelen en al de spaargelden werden aan Lowie overgedragen. Met de spaargelden kon hij de successierechten en de andere kosten ruimschoots betalen. Hij hield zelfs nog een spaarcentje over.

            Terug thuisgekomen dekte Lowie de tafel. Hij had nog niet afgeleerd om voor twee te dekken. ‘Ik moet voor hulp zorgen. Ik kan die zaak niet in mijn eentje blijven runnen.’ Besloot hij.

            Lowie ging de volgende maandag naar een dagbladhandelaar en liet een advertentie plaatsen. Voor het raam hing hij een kaart met “Volle gast haarkapper gevraagd.”

 

15-03-2020 om 00:00 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (1 Stemmen)
>> Reageer (0)
14-03-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Is mijn kind een vreemde deel 8

IS MIJN KIND EEN VREEMDE?

AUTEUR:

DAEMS BART.

 

Elke gelijkenis met bestaande personen of gebeurtenissen is louter toevallig.

 

IS MIJN KIND EEN VREEMDE?

 

KAREL EN LOUIS

Sinds haar handtekening bij de uitgever was Conny steeds minder thuis en als ze thuis was had ze wel bezoek van een reporter of een bekend iemand uit de filmwereld. Karel en Jef kwamen steeds minder overeen, de fijne maniertjes van Karel maakte Jef zenuwachtig. Zijn vrienden meden Karel en vonden hem een flauwe vent. Maria die slechts veertien was schuimde de kermissen af en zat op de botsauto’s tot laat in avond. Zij hield er soms rare vriendjes op na en omdat haar moeder andere bezigheden had probeerde Karel om Maria op het rechte pad te houden. Maria die de wrevel tussen Karel en Jef aanvoelde riep de hulp van Jef in waardoor Karel het onderspit moest delven. Jef en Maria waren twee handen op één buik. Karel werd er moedeloos van.

In het kapsalon ging het ook niet naar zijn zin. Hij had er geen promotiekansen meer. Zijn baas was blijven steken in de jaren vijftig. Zijn klanten werden ouder en zijn kapsalon verouderde mee. Karel besloot dan maar om te verhuizen en een meer energieke baas op te zoeken.

In Edegem vond hij een appartement te huur dat onmiddellijk beschikbaar was. Karel nam een impulsief besluit en een week later verhuisde hij naar zijn nieuw appartement.

Om zich onmiddellijk thuis te voelen maakte Karel die dag verse snijboontjes in de oven en om de smaak wat op te peppen deed hij er spekblokjes bij in plaats van gehakt. Daarbij een glas donker tafelbier maakte het geheel af.

De tafel werd netjes afgeruimd maar alvorens af te wassen nam hij de krant en liet zich in de zetel zakken.

In de personeelsadvertenties vond hij volgende annonce: ‘volle gast haarkapper gevraagd in een modern kapsalon.’

‘Dat is misschien wel iets voor mij,’ dacht hij. Vastbesloten legde hij de krant op tafel noteerde het adres, vergat de afwas en ging onmiddellijk op stap.

Voor het uitstalraam hing nog steeds het kaartje: ‘volle gast gevraagd’. Vol moed stapte hij het kapsalon binnen.

Louis zag even op, stopte even met föhnen en riep door het salon:

“Vandaag enkel dames, mijnheer. Kan je morgen terugkomen alstublieft. Ik heb het vandaag veel te druk.”

Karel overzag de chaos. Een paar dames wachtten met hun nat hoofd om verder behandeld te worden. Drie dames zaten in een stoel en een vierde stond nog recht, alle stoelen waren bezet. In een hoek stond een kapstok met daarop een witte stofjas. Op een tafel lagen droge handdoeken en enkele kappersmantels.

Karel stapte in een reflex naar de kapstok en nam een stofjas.

“Jij kunt wel even hulp gebruiken zo te zien.” Zei hij en zonder antwoord af te wachten ging hij naar een dame met een nat hoofd.

“Goede morgen mevrouw, moet er een stukje af? Een pagekopje of in lagen? Weet je, voor welke styling jij geboren bent? Die amandelogen van jou doen wonderen bij een asblonde look en dan geknipt in laagjes, subliem gewoon. Willen we dat eens proberen?”

Lowie stond met de föhn in de ene hand en een ronde borstel in de andere. Met open mond staarde hij naar de onbekende jonge man. Zijn hoofd zakte vragend iets naar beneden, naar de vrouw die in de kapperstoel zat. Zijn mond viel dicht en zijn lippen werden smaller. Met licht leedvermaak dacht hij: ‘dat probeer ik al vijf jaar, mevrouw Smolders houdt zich al jaren steegvast aan haar ravenzwart kapsel. En het haar tot op de schouders recht afgeknipt. Daar gaat geen millimeter van af. Het is niet voor niets dat de mensen haar al jaren de “zwarte madame.” Noemen.’

“Wel ja, jongeman dat wil ik al jaren eens proberen, maar weet je, ik durfde het eigenlijk niet te vragen. Men geraakt zo gewoon aan sommige dingen, niet?”

“Mevrouw, jij bent geboren om een asblond kapsel te dragen. Je zal zien uw vriendinnen zullen hun jaloezie niet kunnen verbergen. Je komt hier herboren uit.”

“Goed, jongeman. Doe maar.”

Lowie zijn mond viel voor de tweede maal open.

“Auw, Louke. Je doet mij pijn. Die blazer staat veel te warm. Je verbrandt mijn hoofd bijna.”

Pauline die in de kapperstoel zat merkte dat de aandacht van haar wegging.

“Oh sorry, Pauline. Ik was even van mijn melk. Dat is mijn nieuwe gast. Een echte stielman. Een meesterkapper.”

“Mag ik volgende keer ook eens bij hem?”

“Natuurlijk Pauline. Ik zal het alvast noteren.”

“Hoeft niet, ik zal je er wel aan herinneren.”

Lowie zuchtte eens en dacht: ‘zie nu, dat is hier vijf minuten binnen en die schiet al onder mijn duiven. Laat ons hopen dat hij zo goed is met zijn handen als met zijne mond’

Plots kwam Karel naar Lowie:

“Johnny, waar staan de watergolflotions? Ik moet een 7/2 asblond hebben om een spoeling voor mevrouw daar.”

Lowie begon het spel mee te spelen, hij vond er eigenlijk zelf plezier in. Een jonge man met lef daar kon hij van genieten.

“Ik ben Johnny niet. Johnny was mijn partner zaliger. Zeg maar Lou tegen mij.”

“Oh, mijn innige deelneming, Lou.”

“Dank je. Zeg en hoe heet jij? Jonge man?”

“Oh, sorry. Ik ben Karel, de rest vertel ik straks wel. De klanten wachten. Waar vind ik de lotions?”

“Daar in de kast derde deur bovenste schab. Ze staan op nummer neemt maar wat je nodig hebt. Karel. En succes.”

“Dank je.” En Karel ging met zwierige pas naar de kast.

Karel zijn debuut was een succes. De “zwarte madame” ging als “asblonde schone” buiten. Karel had de hele dag mee in het salon geholpen en nu de laatste klant buiten was zaten beide mannen in een kapperstoel. Lowie bekeek karel van boven tot onder en schoot in een onbedwingbare schaterlach. Met tranen in de ogen zei hij:

“Ongelooflijk, dat ik dat heb mogen meemaken. Jij weet niet eens of ik je wel zal aannemen en je hebt je reeds onmisbaar gemaakt.”

“Onmisbaar?”

“Natuurlijk, de klanten vragen al naar je. Pauline staat erop om volgende maal door jou bediend te worden. Pauline was de eerste kop die ik ooit geknipt heb. Die doe ik al meer dan 20 jaar. Om dan nog niet te spreken van “zwarte madame”.

“Zwarte Madame? Wie is dat?”

“Ha wel die zwartkop die je asblond geverfd hebt. Apropos, proficiat. Dat heb je goed gedaan. Ik zou het niet beter kunnen. Maar nu serieus, wie of wat ben je? Van waar kom je? Hoe ben je hier geraakt? En wat verwacht je van mij?”

“Ik ben Karel Mertens. Ik ben vijfentwintig en haarkapper sinds mijn veertiende. Ik ben zojuist verhuist en woon hier achter de hoek. Ik ben niet gehuwd. Mijn vorige baas wilde niet mee met de moderne tijd en ik kon er mijn creativiteit niet kwijt. Mijn vader is onlangs overleden en daarom besloot ik om alleen te gaan wonen. Ik nam van de gelegenheid gebruik om tegelijk een andere werkomgeving te zoeken. Ik kocht vanmorgen een plaatselijke krant en pluisde de personeelsadvertenties uit. Zo kwam ik hier terecht. Ik opende de deur en herkende onmiddellijk de panieksituatie. Klanten die moeten blijven rechtstaan is vreselijk. Ik kon me niet bedwingen om snel mee in te springen. De rest zien we later wel dacht ik toen.”

“Ja, en die later zijn we nu. In de eerste plaats bedankt voor je hulp. Ik vond het fantastisch wat je gedaan hebt. Ik zal je daar een rechtvaardig loon voor geven. En wat verwacht je van de financiën, want dat je mag blijven staat reeds van deze morgen vast. Pauline heeft je aangenomen en die durf ik niet tegen te spreken, ze is zo een beetje mijn moeder.”

“Een volwaardige maandloon, volgens het barema zeker? Voor mij is dat goed.”

“Kom man, jij bent een meesterkapper kom ik doe er wel een paar duizend frank bij. Ik wil je niet meer kwijt, weet je.”

“Akkoord, ik kom morgen terug om zeven uur, goed?”

“Zeven uur? Het salon gaat pas om negen uur open en ik verwacht je niet voor vijf voor negen. Of het moet zijn om samen nog een kop koffie te drinken.”

“Afgesproken om half negen op de koffie.”

Karel trok tevreden de winkeldeur achter zich dicht en Lowie trok opgelucht het plakkaat met: “Volle gast gevraagd” van het raam. Glimlachend sloot hij de deur en ging naar de keuken om het avondeten klaar te maken. Voor de eerste maal sinds de dood van Johnny at Lowie weer met smaak zijn frikadellenbolletjes met selder in tomatensaus.

De volgende morgen dronk Karel samen met Lowie koffie. Na een week bracht Karel zijn boterhammen mee en ontbeten ze samen. Weer drie dagen later zei Lowie:

“Karel, je moet uw boterhammetjes niet meer meebrengen. Ik heb ook wel brood en dat beetje beleg kan er wel af. Jij komt gewoon naar hier en we ontbijten samen en durf er niets voor te betalen hé.”

De volgende morgen had Karel een grote bos rozen bij.

“Maar Karel…”

Verder geraakte Lowie niet want een krop zat in zijn keel. Karel keek onbegrijpend toe.

“Karel, dat deed Johnny ook altijd. Rode rozen meebrengen.” Lowie pinkte een traan weg: “Och ik mis hem toch nog. Ik vind dat zo lief van jou.”

Karel die ook weemoedig werd zei vlug:

“Zet ze maar in een vaas, er zit een nog zakje bij om ze langer vers te houden. Strooi de inhoud maar helemaal in het water.”

Met de feestdagen was het zo druk dat het ’s avonds haast negen uur werd. Lowie nodigde Karel uit om die avond bij hem te blijven eten. Zo konden ze achteraf nog een glaasje wijn drinken.

“Weet je” begon Lowie terwijl hij de glazen nog eens volgoot: “weet je dat ik Johnny heel hard gemist heb. Hij was voor mij meer dan alleen een collega. Ik had geen behoefte aan een vrouw en nu nog niet maar met Johnny was ik de beste maatjes. Het is pas vanaf dat jij kwam dat ik Johnny een beetje kon vergeten. En hoe zit het met jou. Heb jij nog geen vrouwtje in ’t zicht?”

“Louke, ik mag het je nu wel vertellen maar ik voel helemaal niets voor een vrouw. Ik ben naar seksfilms geweest, ja zelfs een publieke vrouw geprobeerd maar het kan me niet echt beroeren. Allemaal weggegooid geld.”

“En nu, heb je dan helemaal niemand? Geen vriend of vriendin? Alleen je moeder?”

“En mijn broer Jef en mijn zuster, Maria, maar dat zijn twee handen op ene buik. Altijd al geweest. Ik kan daar niet tussen. Ik ben ook zo anders dan zij.”

“Hoe anders?”

“Och Louke.”

“Hoe anders karel? Je mag het zeggen, we kennen elkander toch, we weten dat we elkaar kunnen vertrouwen.”

“Mijn moeder heeft me eens betrapt dat ik vrouwenkleren aan had. En mijn lippen roze geverfd en zo.”

“Het was mij al opgevallen dat uw nagels zo mooi verzorgd zijn. Te verzorgd eigenlijk voor een man.”

Karel boog verlegen zijn hoofd.

Lowie ging bij hem zitten en lei een arm om zijn schouder:

“Karel, jongen. Je moet daarom niet beschaamd zijn. Johnny liep hier in het weekend altijd met een rok en een blouse. Hij had zo een heerlijk krullenkop. Karel, Johnny was voor mij mijn enige vriend. Ik hield zoveel van hem dat ik zelfs samen met hem sliep.

Johnny heeft me na de oorlog opgevangen. Ik had niets of niemand meer. Mijn ouders zijn door de oorlog gestorven, mijn zuster werd als vermist opgegeven, ze was waarschijnlijk ook al jaren dood. Ik kwam van het front. De oorlog was gedaan maar ik had geen huis, geen werk en geen onderdak. Ik had niets. Johnny heeft me geholpen. Hij heeft me de stiel geleerd en me alles gegeven: onderdak, werk, eten vriendschap, een thuis en liefde. Liefde zo sterk dat ik niemand anders meer hoefde.”

“Louke, ik ben hier ook graag. Ik voel me hier ook echt thuis. Jij bent een goede baas voor mij. Ik kon het slechter treffen.”

“Karel ik ben je vriend, vergeet dat niet. Ik zie je meer als vriend dan als mijn werknemer.”

“Ja, ik weet het, ik kan met al mijn problemen bij jou terecht”

“Karel boven liggen nog vrouwenkleren van Johnny, wil je ze niet eens passen.”

Toen gingen Karel en Lowie naar de slaapkamer.

 

HET FOTOALBUM

 

            Alex duwde op de afstandsbediening en de met goud versierde smeedijzeren poort gleed geruisloos open. Alex reed de lange beukendreef af en stopte voor de luxe villa. Gaston, de butler kwam aangelopen en opende het portier van de Bently. Voordat Conny uitstapte tikte ze even op de schouder van Alex:

“Alex, neem de rest van de dag maar vrijaf. Ik blijf thuis vandaag. Ik moet nog heel wat dozen uitpakken.”

Conny kwam uit de auto en ging de brede trap op naar de inkomhall. Ze had het kasteeltje kunnen kopen als een bouwvallige ruïne. De tuin was verwilderd vol netels en ze moesten zich een weg kappen tussen de braambessen. Ze had één van de beste architecten bij de hand genomen en na een jaar was het juweeltje naar haar zin. Ze had stijlvolle meubelen gekocht en haar meer persoonlijke goederen werden gisteren naar hier verhuisd. Die persoonlijke spullen wilde ze vandaag zelf uitpakken.

Niemand had het kassucces kunnen voorspellen. Haar boek werd vertaald en verfilmd. Het werd een topper in meer dan dertig landen. Het werd bekroond met een oscar. Ze kreeg de prijs van de beste debutant. Diep in haar achterhoofd wist ze wel dat het allemaal onrechtvaardig was en dat ze het manuscript eigenlijk gestolen had maar ze had geleerd om gedachten voor te stellen als een wand op wielen, ze duwde dan in gedachten de wand langzaam verder van haar weg en de zwarte gedachten rolden langzaam mee van haar af. Telkens ze flitslampen zag hoorde ze weer de zware stem van de uitgever:

“Je moet hier tekenen en de rest doen wij zelf. Je moet hier tekenen en de rest doen wij zelf. Je moet hier tekenen … tekenen…”

Dan zag ze in verbeelding de wand die ze dan traag en log van haar af duwde. Langzaam werd haar hoofd dan weer helder en vrij.

Conny nam de deurkruk vast en draaide haar hoofd naar de butler:

“Gaston, stuur Elvira maar, dan kan ze mij helpen met uitpakken.”

Conny ging binnen en zuchtte. Rondom haar stonden verschillende dozen, het koffieservies dat ze reeds zolang had bijgehouden, het lampje van haar schoonmoeder zaliger en waar ze zoveel ruzie om maakte. Corneel wilde het op de TV en voor haar was het alleen maar afkuis. Nu, dat Corneel er niet meer is kon ze het niet meer van de hand doen. Ze had iets goed te maken en daarom koesterde ze het alsof het Corneel zelf was. Naast de deur lagen enkele lakens op de grond en voor het raam stonden enkele perzikenkisten opgestapeld, de familiefoto’s en enkele kleine snuisterijen. Elvira kwam binnen en samen werd alles uitgepakt.

Conny rechtte haar rug en keek tussen de opgestapelde stoelen naar haar bastaardzoon in het deurgat.

“Hé Karel. Sta jij daar al lang?”

Karel zijn gezicht stond lichtjes bezorgd, toch was er een lichte tinteling in zijn ogen. Het was jaren geleden dat Conny die plezierige tinteling nog bij Karel gezien had. De dag dat zij hem betrapte met vrouwenkleren aan en dat zij verteld had dat zijn vader één van de vijf verkrachters moest zijn, was Karel steeds teruggetrokken en stil, en nu plots weer die pretlichtjes.

"Moeder," hij wachtte even, en dan haast onhoorbaar: "Ik heb een vriend."

Conny moest de woorden doorslikken.

“Elvira ga jij maar terug naar de keuken, ik laat je wel roepen als ik je nodig heb. En sluit de deur achter je.”

Ze richtte haar weer tot haar zoon:

“Kom binnen en doe jij ook de deur maar even dicht. Zo, jij hebt een vriend, proficiat.”

Haar stem klonk droog en kortaf. En dan met hoge stem:

“Ken ik hem?"

"Neen, dat denk ik niet. Ik heb hem leren kennen in het kapsalon."

Conny zag naar haar zoon maar gaf geen antwoord. Karel wreef met zijn klamme hand over de deurstijl en zoog de ijskoude lucht tussen zijn tanden. Haastig sprak hij verder:

"Hij komt uit een ander dorp. Lowie, zo heet hij, Lowie is vierenveertig. Hij is achttien jaar ouder dan ik."

Conny nam langzaam een mannenonderbroek uit een doos, keurde het en wierp het achteloos in een plastic zak.

"Vodden" mompelde ze.

"Ma, ik HOUD van hem en Lowie houdt ook van mij," riep hij tegen de rug van zijn moeder.

Conny draaide zich langzaam om en keek haar zoon streng aan.

"Ben je daar zo zeker van?" Vroeg ze terwijl ze haar kin omhoog stak.

"Ik voel het. Ik heb een speciale band met hem. Dat heb ik nog nooit eerder gevoeld. Een vaste band die precies nooit meer breken kan," enkele zweetdruppels blonken op Karels voorhoofd.

"Hij wacht in de auto, mag hij binnen komen? Hij wil kennis met je maken."

Dit was positief zijn lief wilde langs komen, maar waarom juist nu; ze was gisteren pas verhuisd en de kamer stond nog vol met ingepakte dozen en allerlei andere rommel.

"Karel nu toch niet, zie mij hier staan. In mijn vuile kleren. Ik stink naar het zweet."

"Moeder, dat deert hem toch niet," Karel helde lichtjes opzij en leunde weer tegen de deurstijl. Een diepe zucht ontsnapte aan zijn lippen.

"Hij blijft maar even, enkel goede dag zeggen en later kom jij bij hem op visite, met mij erbij natuurlijk," probeerde hij zijn moeder te overtuigen.

"Vooruit dan, maar trek het niet te lang want ik heb nog veel te doen."

Conny keek Lowie aan. Dat is nu het lief van onze Karel, dacht ze. Dat gezicht heb ik al eens ergens gezien, hij doet me aan iemand denken, maar aan wie? Een gedachten die in haar hoofd bleef hangen.

“Goed! Karel laten we zo afspreken, als alles aan kant staat kom ik samen met jou op visite bij Lowie." Conny was kortaf want zij wilde verder gaan met opruimen.

"Ik kom je wel helpen met uitpakken," zei Lowie heel gedienstig.

"Neen, niets van. Ik doe dit liever zelf, alleen."

Beide mannen namen afscheid van Conny, maar het gezicht van Lowie danste nog altijd voor haar ogen. Misschien kwam hij vroeger bij mij in de winkel, zette ze de gedachte van zich af.

            Twee weken later ging Karel met zijn moeder Lowie bezoeken. Conny had een nieuwe mantel gekocht en Karel had haar haar gewassen en opgestoken.

Lowie verwelkomde Conny en gaf haar een hand. Daarna kuste hij Karel op de mond. Bij het zien van die kus rolde een koude rilling over Conny haar rug.

Ze gingen met zijn drieën de huiskamer binnen. De koffie rook opbeurend. Conny zag snel even rond en het viel haar op dat alles netjes op zijn plaats stond. Geen vuile vingers op de gepolijste meubels en er hingen geen stofnetten in de hoeken, ook niet tegen de hoeken van het plafond. De kamer was smaakvol ingericht. Licht zonnig behangen en de levensbron, een olieverf van Jan Van Houtte gaf de sfeer en warmte alsof een open haard brandde. Aan de schouw hing zelfs een kruisbeeld. En dat verraste haar nog het meest. Nu pas drong het tot haar door dat homo’s ook naar de kerk gaan.

            Karel zat op de leuning van de zetel naast zijn geliefde. Onder hun gedrieën ontstond een rustige babbel. Het zou een ideaal koppel zijn, dacht Conny met weemoed, moest het niet zijn dat het twee mannen waren. Lowie haalde een fotoalbum uit de kast en men lachte duchtig om de bizarre foto's van vroeger. Nochtans zag Conny steeds iets langer dan normaal naar die jeugdfoto's van Lowie. Iets in haar knaagde, waar had zij dat gezicht nog gezien. Terwijl Karel in een onstuimige bui Lowie heftig omhelsde ging haar hand voorzichtig naar het album en trok ze een foto uit het boek. Behoedzaam liet zij de afdruk in haar tas schuiven.

"Sorry ma, onze omhelzing heeft toch niet gestoord, hoop ik?" Haar zoon had niets bemerkt. Hij dacht dat het ernstige gezicht van zijn moeder door zijn onbeheerst gedrag kwam.

"Geeft niet," antwoordde ze vlug, "ik ben het al een beetje gewoon."

Na het avondeten bracht Karel zijn moeder weer naar huis.

"Wel, wat vind je ervan, is hij geen schatje? Hij is toch lief en… hij is de baas van het kapsalon," zei Karel heel opgewekt.

Conny kneep haar handen dicht tegen elkaar. Lowies foto brandde in haar tas, snel antwoordde ze:

"Zeker, die eerste ontmoeting viel vrij goed mee. Ga nu maar naar huis, ik ben een beetje moe. Ik wil gaan slapen."

De deur was nog niet dicht of Conny had de foto van Lowie reeds vast. Aandachtig bekeek ze de zestienjarige knaap op de afbeelding. Ze stond op en nam de fotoalbum van karel zijn jeugd. De foto van Karel afgestudeerd op de kappersschool lei ze naast Lowies jeugdfoto. De gelijkenis was frappant. Hetzelfde smalle gezicht, de lichtjes gebogen neus, beiden hadden ze bruine ogen en dan die typische vooruitstekende jukbeenderen. Het kon een tweeling zijn, weliswaar met haast twintig jaar tijdsverschil. Wat is de werkelijke relatie tussen Lowie en haar zoon? Conny moest bij deze gedachten naar lucht happen. Kan het zijn dat Karel zijn vader gevonden heeft?

 

14-03-2020 om 00:00 geschreven door Bart

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)


Inhoud blog
  • GEDICHTENBUNDEL
  • Dromen
  • Op naar mijn pensioen
  • Alles komt goed.
  • 7 Magere jaren
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Archief per week
  • 15/02-21/02 2021
  • 02/11-08/11 2020
  • 26/10-01/11 2020
  • 28/09-04/10 2020
  • 21/09-27/09 2020
  • 14/09-20/09 2020
  • 17/08-23/08 2020
  • 03/08-09/08 2020
  • 27/07-02/08 2020
  • 20/07-26/07 2020
  • 13/07-19/07 2020
  • 25/05-31/05 2020
  • 18/05-24/05 2020
  • 11/05-17/05 2020
  • 04/05-10/05 2020
  • 27/04-03/05 2020
  • 20/04-26/04 2020
  • 13/04-19/04 2020
  • 06/04-12/04 2020
  • 30/03-05/04 2020
  • 16/03-22/03 2020
  • 09/03-15/03 2020

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!