Op, burgers, op! Laat luid ons lied nu klinken Ter ere van de vaderlandse grond: Hier zag men, de eeuwen door, de vrijheid blinken Te midden van een volk dat dwang weerstond. Hier streden wij voor 't recht om vrij te denken, Wij staan er pal voor noch tot aan de dood: Wie waagt het dan een dapper volk te krenken; Al zijn wij klein, dit zelfgevoel maakt groot.
Wij, Nederlanders, waar we ook mogen wonen, Waar ook de taal van 't Laaglands ras weerklinkt, Daar willen wij aan heel de wereld tonen, Dat ons een krachtig, blij gevoel doordringt. Laat Oost en West het zien, hoe jong en krachtig Wij staan naast onze Oranjes, zij aan zij, Verschillend in geloof en denken, maar eendrachtig In deze éne leus: Wij blijven vrij!
Doorluchtig volk, dat eenmaal tachtig jaren Gestreden en geleden hebt voor 't Recht, Blijf die gedachte als 'en schat bewaren Een kostbre schat, die plichten op U legt: Volg 't voorbeeld van dat oud geslacht, wiens glorie Noch altijd is z'n Vaderlandse zin, En - wacht dan kalm het oordeel der historie, Ga opgewekt en sterk de toekomst in.
Ik min u, och bemin me weer, En seffens leg ik al de schatten, Die aarde, zee en lucht bevatten, Aan uwe voeten neer! Wat uwe dromen u voorspelden, Wat u der Hope zangen meldden: Dat alles ja is uw en mijn, Zo gij mijn lief wilt zijn!
Langs bloemenwegen zult gij treên, En zoetere geuren zullen walmen, En zoetere zangen zullen galmen In 't veld, dan ooit voorheen; De zon zal eens zo helder glanzen Aan immer blauwe hemeltransen, En eeuwige lente is uw en mijn, Zo gij mijn lief wilt zijn!
De zelf-beloofde wonderen van uw jeugd zijn weggedoezeld tot een schamelheid; en weggedwerreld is in daaglijksheid, de tuin vol wilde geur, die niet meer heugt.
Uw jaren vonden banen vast omlijnd. Het liep als t lopen moest en zelden spaak. Iets anders deed gij dan uw diepste taak en nu ontwaakt gij even voor het eind.
Het binnenspel van uw verbeelding bant de nutteloze zwaarte van t verstand, in welks omkluistering gij doods moest leven.
Droom weer, droom nog, droom over zee en land, droom los u uit de dag en droom nog even een glimp van schoonheid in de droom hergeven.
---------------------------------------------- uit: 55 variaties op een bekend thema (1937)
Gods aangezicht, het is de atmosfeer, Het zijn de bomen, is der wolken veer, De akkers en de gronden en de dalen, De bergen en de schitterende schalen Der zeeën, waar de zilvervis in school, Gods aangezicht is in de veldviool, In struik en plant en in der dieren oog, Het is Gods beeltenis, die uit de takken vloog, Wanneer de vogel op de lucht zich heft, God is de bliksem, die de aarde treft, En splijt en kerft haar ingewanden open, God is het vermiljoen, vooruitgelopen, Vermeldende der aarde nieuwe Zon, God is het rondend ruim, de horizon, Die altijd verder trekt waarheen ge treedt, Hij is het waterdek, hij is het kleed Dat op de aarde ligt, de schemering is hij, Een man in weifeling, in mijmerij, God is een doodslag, wreedheid en de list, God is de werkelijkheid, die zich vergist, De beving van het komende gebeuren, De lichte laaie gloed, het peinzend peuren, God is de vrouw, de man, het kind, het dier, Hij is de sneeuw der bergen en het wier, De wijde lucht, het alom vonkend vuur, Er is geen God, er is slechts de natuur.
De orchidee, de enkeling, de schrikse fantasie der lijnen een opensperren - en dit kwijnen o nauw geredde drenkeling; een tengerheid, zacht neergelegd door vriendenhand die wou bewaren herinnering aan zielsgevaren - en al het schuwe, ongezegd.
----------------------------------------------- noot van de redactie:
Frederik Schmidt-Degener maakte de dichter J.H. Leopold jarenlang als leraar en later als vriend mee.
Mijn kind, ik ben niet rijk, Al ben ik niet zo arm als 'k lijk. O, al bezit wordt wonderlijk, Zodra men komt te leren Wat rijkdom kan ontberen!
Eens had ik mij zo rijk gedacht, Dat tot mij heel de stille nacht, Onafgebroken wanhoopsklacht, Rezen der wereld zangen Van overwinning en verlangen.
Nu, in de stralen van de zon, In 't water der gemene bron, In 't blanke brood dat 'k werkend won, Herproef ik reiner al de lusten Wier lippen ik als eigen kuste.
Vaak, levend maar van hand in tand, Een zwerver door der mensen land, Zag ik in toegestoken hand, Hoe klein en armlijk koperstuk Tot klinkklaar goud werd van geluk.
Dus ben ik niet zo arm als 'k lijk, Al ben 'k niet rijk; Want al bezit is wonderlijk, Omdat een mens alleen volkomen heeft Wat hij verloren geeft.
Zij zeggen : Laat uw dwaas vooroordeel varen! Daar is geen God, die antwoordt op gebeên; 't Oud Bijgeloof had tempels en altaren: De Wijsheid onzer eeuw behoeft er geen. De honger nijpt, de pest ontvolkt de straten, Uw kroost ligt krank en worstelt met de dood: Verbijt uw leed! Wat zou uw bidden baten? Geloof hen niet, en klaag aan God uw nood.
Men leerde u van een Vader, die voor allen En alles zorgt met vaderlijke trouw; Dat, zonder Hem, geen mus op aarde vallen, En op uw hoofd geen haar vergrijzen zou. Neen! zeggen zij: Natuurwet drijft het leven En brengt de dood, voor beiden even blind... Vergeefs uw lot in hoger hand gegeven! Geloof hen niet, en blijf uw Vaders kind.
Men predikte u een Heiland, voor uw zonden Gestorven, en uw Redder door zijn bloed. Uw schuldig hart heeft troost bij Hem gevonden, Uw kranke ziel bij Hem haar kracht en moed. Zij zeggen: IJdle troost voor noodloos vrezen! De mens is goed, hoe dweepzucht hem verguiz'! Steun op u zelv', en gij zult krachtig wezen! Geloof hen niet, en houd u aan zijn kruis.
Godsakker noemt gij 't kerkhof; 't daar gezaaide Herleeft eenmaal in nieuwe heerlijkheid! Dwaas! zeggen zij: 't stof dat de wind verwaaide Is nergens meer, of overal verspreid. 't Herleeft? 0 ja! In gras en kruid en bloemen, En sterft opnieuw, en wisselt eeuwig af ... De geest? Wat is die geest, waarop wij roemen? Een denkbeeld!... Hoor hen niet! maar plant het kruis op 't graf.
Ne li occhi porta la mia donna Amore, Per che si fa gentil cio ch'ella mira.
Dante Alighieri (1265-1321).
Je fijne gratie mij omwevend Als geuren delicaat, Je geest zo lichtend en zo levend Mijn geest omzwevend, saâm opstrevend ... Je tere vrouwlijkheid, mij gevend Een nieuw geluk nog laat Maar jong en lichtend als een avend Van droom en kleur en koelte lavend, Een avond die héél langzaam duistert, Maar door geen duister wordt ontluisterd ..... Want de avond-Schoonheid wil niet marren: Uit dage-scheiden Zij ontluikt In mane-glans en gouden starren, In blijheid die de vogel tjuikt: Een avond die de nacht weerstaat Tot aan de nieuwe dageraad!
Laat dan mijn avondbeê je danken In zacht koraal van morgenklanken, Alsof mijn ziel pas werd gewekt En nu opééns zichzelve ontdekt, Als zon uit wolken openbrekend, En met een vreemde stemme sprekend, Aan lang verzaamde zingens-stof Ontlenend plots der Liefde lof!
Nu ik wandel door de straten van deze verdoemde stad, met altijd diezelfde gelaten voel ik mij zo verlaten als een vrouw die de liefste vergat.
Zij blijft maar blindelings lopen langs grachten, kaden en plein, zonder uitzicht en zonder hopen, de hunkerende ogen open en brandend van de oude pijn.
Grauw zijn de huizen-blokken - kooien van steen en cement - waar de sterflijken samenhokken, bederf de adem doet stokken en elk geheim wordt gekend.
De loden hemel daarboven, boven misère en sleur, die ons de dromen ontroven, geen hart om aan te geloven, geen zon, geen warmte, geen kleur.
Heilloos, verdwaald en vergeten, op geluk niet voorbereid, moet ik mijzelve wel weten een offer der dood'lijke vete tussen droom en werkelijkheid.
Ik heb zo vaak, wanneer de schemer hing Over de grachten en de hoge bomen, Dicht aan het raam gedrukt zitten te dromen, Waarlangs het lichten aarzlend nederging.
De kleuren en de lijnen van elk ding Verdwenen in het wazig-witte dromen, Dat, uit het stille water opgekomen, Voor t vochte raam t lantarenlicht opving.
Als t koude glas drukte ik mijn hete wangen Mijn ogen zochten door de mist te turen, Speurend wie nog zo laat de laan inliep.
En in mijn oren zong mijn oud verlangen De wijze die in al mijn droeve uren Niet wilde zwijgen, maar uw namen riep.
Met milde geestdrift in het peinzend oog, En de armen zeeg'nend uitgestrekt, de mond Omspeeld van teed're weemoed, door het blond Van baard en knevel zacht omvloeid, rijst hoog
Een man, omvonkeld door de stralenboog Van maanlicht-mystisch gloeien, zie, de wond Van Christus bloedt in zijne zij, de grond Doet bloemen spruiten, waar hij zich bewoog.
Hij liet de armen al zijn schatten over, Zijn lijf en leven gaf hij aan zijn Heer, En trok de liefde predikend door 't land.
Want alles had hij lief,de mensen, 't lover, De vogels, bloemen, alles klein en teer, 't Heelal omsnoerend in een liefdeband.
Voorgelezen in ene vergadering van Vrijmetselaren, te Amsterdam.
Triomf! hij viel, die de aard deed beven, De vrijheid trapte met de voet, Die, door geweld en list verheven, Zijn zetel vestte in mensenbloed! 't Verachtlijk Hoofd der volkverzwelgers, (Zijn trotse slaven) maar, weleer, Het troetelkind der troonverdelgers En vorstenmoorders, plofte neer!
Van uit zijn hoogte viel hij neder, Maar niet verpletterd door zijn val. Zweer, Volkren! dat zijn trots niet weder Met nieuwe kracht verrijzen zal! Weer, weer de tweedracht uit uw vanen! - Verdelg het monster, schoon het kermt: Het nijlgedrocht weent valse tranen. Wee uwer! - zo gij u ontfermt.
Zijn wanhoopskreet dringt door de wolken; Die kreet vervangt zijn zegelied. Hij vleit om Vrede; maar, o Volken, Mistrouw de Vrede, die hij biedt. Op, Franken, op! herneem uw waarde! Wis uit de teeknen uwer schand'! Ja, wapen u; maar zuiver de aarde, Verlos u van de dwingeland!
Die taak is de uwe! - Of, wilt ge, als slaven, Zijn woeste trots en euvelmoed, Met siddrende onderwerping staven? De wreedaard redden met uw bloed?.... Uw voortgezweepte duizendtallen Opnieuw, voor 's vreemdelings belang, Op 't heer der wrekers aan doen vallen? Strijd dan - maar vind uw ondergang!
Reeds tweemaal heeft hij u verraden; Verliet u, reddloos, in 't gevaar: De lauwer uwer heldendaden, Vlocht hij zich, vluchtend, in het haar. Hij eist, ten derde maal, uw telgen. Welaan! - Verschijn in 't strijdperk weer; Maar om zijn aanhang te verdelgen. Op, Franken! vel de dwingland neer!
Gij kende uw plicht, Vrijmetselaren! In 't onderjukte Nederland, Bleef gij getrouw; bij uwe altaren, Bood ge aan zijn invloed wederstand. Juich, Eedlen! juich! - Juich, mensenvrinden! Wees trots op uw getande rand; Maar laat geen Volkshaat u verblinden; Ontheilig nooit de broederband!
Thans roept u 't heiligst recht ten strijde. Te wapen! - 't Geldt der Volkren eer. Gord, Broeders, 't slagzwaard aan uw zijde, Trek op, en keer verwinnend weer! Maar laat geen wrok uw hart bewonen; De woestheid zwijg', waar de eer gebiedt! Vergeet bij 't strijden, weduw-zonen! De kindren uwer moeder niet.
De maanschijn hangt, als een brug op zuilen van kristal, over een vale heide onder de eindloze hemelhal.
Naakt en bloot de wijde heide..., als een kerkhof naakt en bloot... Is dat de slaap des Winters? Is dat de slaap der Dood?
Als weefden onzichtbare handen, handen, uit het schimmenrijk, een koele witte wade om een onzichtbaar lijk,
zó ligt, in het bleke maanlicht, een rag van draden gespreid, waar duizend tranen op blinken, door onzichtbare ogen geschreid...
En als was het de stilte, of de maanschijn, of de nacht, die tot tonen werd, zweeft wijd, door de ragfijne luchten, lijze een lied - vol vlijmende smert...
Dicht langs een bongerdhaag schichtte een pruimensnaaier
Dicht langs een bongerdhaag schichtte een pruimensnaaier, De klepper vong de wind en joeg de vogel op, Er gonsde een ver gerucht van tramp'len en geklop, De garvenbindster zong op 't zoeven van de maaier.
Maar, de open lippen strak in zijn verdoolde kop, sliep aan de lauwe berm een schuwe armoedzaaier. De zomernoen was heet, de hemel trilde laaier En groener rankten zich de bellen van de hop.
Toen zwol een luwe wind over de brakke sloot, Hij deunde door het riet en wuifde op de pluimen; Een grauwvink aan de wal zat veer en vlek te ruimen,
't Was of het zonnerad goudener stralen spoot. De slaper had zijn droom naar eigen lust en luimen, Van honig en roô-wijn, ham en driekoon'ge-brood.