Voorgelezen in ene vergadering van Vrijmetselaren, te Amsterdam.
Triomf! hij viel, die de aard deed beven, De vrijheid trapte met de voet, Die, door geweld en list verheven, Zijn zetel vestte in mensenbloed! 't Verachtlijk Hoofd der volkverzwelgers, (Zijn trotse slaven) maar, weleer, Het troetelkind der troonverdelgers En vorstenmoorders, plofte neer!
Van uit zijn hoogte viel hij neder, Maar niet verpletterd door zijn val. Zweer, Volkren! dat zijn trots niet weder Met nieuwe kracht verrijzen zal! Weer, weer de tweedracht uit uw vanen! - Verdelg het monster, schoon het kermt: Het nijlgedrocht weent valse tranen. Wee uwer! - zo gij u ontfermt.
Zijn wanhoopskreet dringt door de wolken; Die kreet vervangt zijn zegelied. Hij vleit om Vrede; maar, o Volken, Mistrouw de Vrede, die hij biedt. Op, Franken, op! herneem uw waarde! Wis uit de teeknen uwer schand'! Ja, wapen u; maar zuiver de aarde, Verlos u van de dwingeland!
Die taak is de uwe! - Of, wilt ge, als slaven, Zijn woeste trots en euvelmoed, Met siddrende onderwerping staven? De wreedaard redden met uw bloed?.... Uw voortgezweepte duizendtallen Opnieuw, voor 's vreemdelings belang, Op 't heer der wrekers aan doen vallen? Strijd dan - maar vind uw ondergang!
Reeds tweemaal heeft hij u verraden; Verliet u, reddloos, in 't gevaar: De lauwer uwer heldendaden, Vlocht hij zich, vluchtend, in het haar. Hij eist, ten derde maal, uw telgen. Welaan! - Verschijn in 't strijdperk weer; Maar om zijn aanhang te verdelgen. Op, Franken! vel de dwingland neer!
Gij kende uw plicht, Vrijmetselaren! In 't onderjukte Nederland, Bleef gij getrouw; bij uwe altaren, Bood ge aan zijn invloed wederstand. Juich, Eedlen! juich! - Juich, mensenvrinden! Wees trots op uw getande rand; Maar laat geen Volkshaat u verblinden; Ontheilig nooit de broederband!
Thans roept u 't heiligst recht ten strijde. Te wapen! - 't Geldt der Volkren eer. Gord, Broeders, 't slagzwaard aan uw zijde, Trek op, en keer verwinnend weer! Maar laat geen wrok uw hart bewonen; De woestheid zwijg', waar de eer gebiedt! Vergeet bij 't strijden, weduw-zonen! De kindren uwer moeder niet.
De maanschijn hangt, als een brug op zuilen van kristal, over een vale heide onder de eindloze hemelhal.
Naakt en bloot de wijde heide..., als een kerkhof naakt en bloot... Is dat de slaap des Winters? Is dat de slaap der Dood?
Als weefden onzichtbare handen, handen, uit het schimmenrijk, een koele witte wade om een onzichtbaar lijk,
zó ligt, in het bleke maanlicht, een rag van draden gespreid, waar duizend tranen op blinken, door onzichtbare ogen geschreid...
En als was het de stilte, of de maanschijn, of de nacht, die tot tonen werd, zweeft wijd, door de ragfijne luchten, lijze een lied - vol vlijmende smert...
Dicht langs een bongerdhaag schichtte een pruimensnaaier
Dicht langs een bongerdhaag schichtte een pruimensnaaier, De klepper vong de wind en joeg de vogel op, Er gonsde een ver gerucht van tramp'len en geklop, De garvenbindster zong op 't zoeven van de maaier.
Maar, de open lippen strak in zijn verdoolde kop, sliep aan de lauwe berm een schuwe armoedzaaier. De zomernoen was heet, de hemel trilde laaier En groener rankten zich de bellen van de hop.
Toen zwol een luwe wind over de brakke sloot, Hij deunde door het riet en wuifde op de pluimen; Een grauwvink aan de wal zat veer en vlek te ruimen,
't Was of het zonnerad goudener stralen spoot. De slaper had zijn droom naar eigen lust en luimen, Van honig en roô-wijn, ham en driekoon'ge-brood.
O Spel, dat hoofd en hart der knapen vult, Die dagelijks 't gedaas der krant verslinden, In hartstocht, die geen smaak voor 't hogere duldt, Dat mensen beesten maakt, en zienden blinden -
Hoort, hoe het plebs uit rauwe kelen brult, Terwijl het aan 't afzichtlijk schouwspel smult, Als daar een horde woestaards en ontzinden In 't schunnig schop-werk vuile vreugde vinden ...
Ziet, hoe des lichaams schoonste lijn zich kronkelt, De pees zich opbolt als een boos gezwel, Wijl 't oog van een onheil'gen vuurgloed fonkelt ...
Ja, duizendwerf vervloekt zij 't voetbalspel, Waarbij bedrogen wordt, gewed, gekonkeld ... Voort! vuige voetbalbende - vaar ter hel!
Sterk, sterk mij, Heer, in 't hopen op de hemel: Hier is de helste glans een nevlige avondschemel ; De stoutste poëzie een zinloos, dwaas, geremel; De reinste liefde een wufte gloed: 0, maak mij los van de aard; maar geef mij moed en krachten 't Verlangde scheidingsuur in ootmoed af te wachten En Uwe wil te doen in voor- en tegenspoed!
1842.
Viooltjens en grover gebloemte in ouderlijken gaard gekweekt (1844)
't Was herrie in de huishoudkast De borden ze rammelden razend; Het glaswerk rinkelde van ergernis, De boterpot klapte verbazend, Wat dolle intriges, wat lijden en last Was er in de huishoudkast!
De broodtrommel die wist 't wel, Die had 't al aan zien komen, Maar geen die van zijn ernstig woord Notitie had genomen. De honingpot preekte 't verstandigst van al Berusting in 't ongeval.
De olie met de azijn getrouwd, Stond preutsig en schuintjes te gluren Naar het voorwerp van haar ergernis, En kletste met haar buren. En 't zuurstel werd beurtelings rood en bleek Terwijl 't nog zuurder dan anders keek.
De oorzaak van de narigheid Stond stil en nadenkend te staren En dacht hoe die kwaadwilligheid Het beste te bedaren. Ze kende haar luitjes van A tot Z En had een heimelijke pret.
't Was een gebarsten kannetje, Hier pas op dit plekje verschenen Toen d' oude en deftige melkkan Van 't wereldtoneel was verdwenen. Ze had, al deed ze haar arbeid nog puik, Een barst en een scheur in haar kleine buik.
En bij dat lawaai en die kibbelpartij Stond ze stil bij zich zelve te denken, Hoe toch die hele huishoudkast Zo'n aandacht haar kon schenken. Ze wilde gebarsten en levensmoe Het liefst naar haar graf en asbak toe.
De kaasstolp vond dat ze blijven moest, Had meelij met de vreemdeling gekregen. Maar 't broodmes, minister van oorlog hield vol En stemde onherroepelijk tegen. De vorken en lepels als leden der raad Waren innerlijk woedend en dol obstinaat.
Toen kreeg je de strijd in de huishoudkast; Een fles viel op glazen en borden, De stukken sprongen links en rechts, Een wilde vernielende horde. 't Azijnstel kapot en 't zuurstel in twee, Hun scherven die slierden het zoutvat nog mee.
Het kannetje daar bleef ongedeerd, Het kon wel een stootje verdragen; Als je eenmaal een barst hebt, dan weet je van strijd, En ben je gehard tegen slagen. Ze trok zich van 't kibbelend zaakje niets an, Ze was maar een kleine, gebarsten kan.
Zie niet om, maar zie vooruit! Door geen enkle grens gestuit Moet gij immer verder streven, Vóór u in het blauw verschiet Liggen vrijheid, heil en leven, Maar in 't grauw verleden niet.
Zie vooruit, en zie niet om! Vele mensen, dwaas en dom, Ontevreden met het heden, 't Heden vol van last en druk, Zoeken in het verst verleden De eeuw van vrijheid en geluk.
Zie niet om, maar zie vooruit! Slechts de toekomst is uw buit; Al wat achter is vergeten! Voorwaarts! nimmer strijdens moe; Grijp slechts aan met stout vermeten! Al wat vóór is hoort u toe.
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk 1869-1952
Lof der duisternis
Ik heb de dag van heden doorgebracht zoals hij voor een oude vrouw kan wezen: wat gewerkt, wat gewandeld, wat gelezen, en over vele dingen nagedacht.
En verder heb ik met schaamte erkend dat ik te snel naar de pen heb gegrepen: had ik mijn oordeel wat fijner geslepen, ik had mijn medemensen niet gekrenkt.
Nu is na de avond de nacht gekomen: 'k lig in het duister, in het warme bed; als een plant, in een perk in d' aard gezet, voel ik in de stilte mij opgenomen,
verwonderlijk bevredigd, zalig vrij. - Het leven heb ik achter mij gelaten: voorbij de dag, de dooltocht door zijn straten - 't leven der mensen trok aan mij voorbij.
Buiten vieren miljoenen sterren feest, daar straalt door heel de nacht hun groot geflonker; maar binnen heerst het gezegende donker, dat ook de wonden van het hart geneest. -
Herinneringen worden opgeslagen oproepen kunnen we ze om dit alles weer te beleven boeken overrompelen penselen schrijven boekdelen het linnen krijgt kleur achtergrondmuziek in variatie uitingen verdeeld met contrasten toegevoegd aan belevenissen herhaaldelijk teruggekaatst in het denken en ervaren raak ik mijzelf kwijt
zijn mijn gedragingen overijld? de kleuren remmen en versmelten in een niet te stuiten tuimeling de zon, de vrijheid, de liefde, warm gevoel, de prikkeling, het avondrood een smachtende hunkering om niet te verliezen wat vol gevoel werd opgebouwd
Mijn vader is mijn beste vrind. Hij noemt mij steeds zijn lieve kind. 'k Ontzie hem, zonder bang te vrezen. En ga ik hupplend aan zijn zij, Ook dan vermaakt en leert hij mij; Er kan geen beter vader wezen!
Ik ben ook somtijds wel eens stout, Maar als mijn ondeugd mij berouwt, Dan wordt zijn vaderhart bewogen, Dan spreekt zijn liefde geen verwijt, Ja zelfs, wanneer hij mij kastijdt, Dan zie ik tranen in zijn ogen.
Zou ik door ongehoorzaamheid, Dan maken, dat mijn vader schreit; Zou ik hem zuchten doen en klagen; Neen, als mijn jonkheid iets misdoet, Dan val ik aanstonds hem te voet, En zal aan God vergeving vragen.
Onz kerels hebben t zaad gezaaid In Vlaamse grond. Maar voor dat doogst zal afgemaaid, Zo goudig blond, Behoeft een zorge zacht en sterk Van vrouwenhand, Die doet het edele wiedsterswerk Op t Vlaamse land. Weet dat uw veld niet bloeiend wordt, Wanneer ge tegen t werken mort. Een schone ziel, een grove schort, Die wiedsters zijn er veel te kort In Vlaanderen.
Word wakker, word wakker, Voor Vlaandrens grote akker! Vergeet toch niet wat uw naam bediedt, O, wiedsterkens ! O, wiedsterkens ! Als ge wiedsterkens heet, Is t uw plicht dat ge wiedt. O, wiedsterkens, o, wiedsterkens Van het Vlaamse veld.
In t stil gedoe van iedre dag Wat niemand telt, Zelfs in uw leed en in uw lach, Daar vindt ge een veld. Daar kunt ge wieden t vreemde kruid In spraak en lied, Maar ruk het met de wortel uit Of t kruid herschiet. En in uw vrouwelijk gemoed Zal komen lijk een zeegning zoet Het weten schoon, het weten goed, Dat gij voor Vlaanderen ook iets doet, Voor Vlaanderen.
Schoon Liesken, laat, o laat me zeggen, Hoe onuitspreeklijk lief ge zijt! Mijn hart, geheel u toegewijd, Kom ik aan uwe voeten leggen. Hoe ik me dus in éne keer Zo door de liefde vast liet knijpen, Dat kan ik waarlijk niet begrijpen, Schoon Liesken, maar ik min u zeer!
Slechts éénmaal mocht ik u aanschouwen, En fluks ontstond in mijn gemoed Een vreemd gevoel zo wonderzoet, Waaraan er binden is noch houen! Zo gij nu onmeedogend waart, Mij ledigen doet de lijdensbeker, Zo teer ik uit, dat is wel zeker, Schoon Liesken, eer dit uur verjaart!
Van u zo droom ik alle nachten En wakend peins ik steeds aan u, En staag bestormt me, net als nu, Een drom van aardige gedachten... De wil is evenals de daad! Zo zegt mijnheer de Pastor bondig - God weet wat ik al wensend zondig! Schoon Liesken, weet ge genen raad?
Schoon Liesken, wil uw hart mij geven, Daar zult ge toch niet slecht aan doen! En schenk, op korting, mij 'nen zoen, En zeg, dat ik mag blijven leven... En moet ik over 't hellevuur Hiernamaals uit te drogen hangen, Dat ik dan niet alleen 't verlangen, Schoon Liesken, maar de daad bezuur'!