Herinneringen worden opgeslagen oproepen kunnen we ze om dit alles weer te beleven boeken overrompelen penselen schrijven boekdelen het linnen krijgt kleur achtergrondmuziek in variatie uitingen verdeeld met contrasten toegevoegd aan belevenissen herhaaldelijk teruggekaatst in het denken en ervaren raak ik mijzelf kwijt
zijn mijn gedragingen overijld? de kleuren remmen en versmelten in een niet te stuiten tuimeling de zon, de vrijheid, de liefde, warm gevoel, de prikkeling, het avondrood een smachtende hunkering om niet te verliezen wat vol gevoel werd opgebouwd
Mijn vader is mijn beste vrind. Hij noemt mij steeds zijn lieve kind. 'k Ontzie hem, zonder bang te vrezen. En ga ik hupplend aan zijn zij, Ook dan vermaakt en leert hij mij; Er kan geen beter vader wezen!
Ik ben ook somtijds wel eens stout, Maar als mijn ondeugd mij berouwt, Dan wordt zijn vaderhart bewogen, Dan spreekt zijn liefde geen verwijt, Ja zelfs, wanneer hij mij kastijdt, Dan zie ik tranen in zijn ogen.
Zou ik door ongehoorzaamheid, Dan maken, dat mijn vader schreit; Zou ik hem zuchten doen en klagen; Neen, als mijn jonkheid iets misdoet, Dan val ik aanstonds hem te voet, En zal aan God vergeving vragen.
Onz kerels hebben t zaad gezaaid In Vlaamse grond. Maar voor dat doogst zal afgemaaid, Zo goudig blond, Behoeft een zorge zacht en sterk Van vrouwenhand, Die doet het edele wiedsterswerk Op t Vlaamse land. Weet dat uw veld niet bloeiend wordt, Wanneer ge tegen t werken mort. Een schone ziel, een grove schort, Die wiedsters zijn er veel te kort In Vlaanderen.
Word wakker, word wakker, Voor Vlaandrens grote akker! Vergeet toch niet wat uw naam bediedt, O, wiedsterkens ! O, wiedsterkens ! Als ge wiedsterkens heet, Is t uw plicht dat ge wiedt. O, wiedsterkens, o, wiedsterkens Van het Vlaamse veld.
In t stil gedoe van iedre dag Wat niemand telt, Zelfs in uw leed en in uw lach, Daar vindt ge een veld. Daar kunt ge wieden t vreemde kruid In spraak en lied, Maar ruk het met de wortel uit Of t kruid herschiet. En in uw vrouwelijk gemoed Zal komen lijk een zeegning zoet Het weten schoon, het weten goed, Dat gij voor Vlaanderen ook iets doet, Voor Vlaanderen.
Schoon Liesken, laat, o laat me zeggen, Hoe onuitspreeklijk lief ge zijt! Mijn hart, geheel u toegewijd, Kom ik aan uwe voeten leggen. Hoe ik me dus in éne keer Zo door de liefde vast liet knijpen, Dat kan ik waarlijk niet begrijpen, Schoon Liesken, maar ik min u zeer!
Slechts éénmaal mocht ik u aanschouwen, En fluks ontstond in mijn gemoed Een vreemd gevoel zo wonderzoet, Waaraan er binden is noch houen! Zo gij nu onmeedogend waart, Mij ledigen doet de lijdensbeker, Zo teer ik uit, dat is wel zeker, Schoon Liesken, eer dit uur verjaart!
Van u zo droom ik alle nachten En wakend peins ik steeds aan u, En staag bestormt me, net als nu, Een drom van aardige gedachten... De wil is evenals de daad! Zo zegt mijnheer de Pastor bondig - God weet wat ik al wensend zondig! Schoon Liesken, weet ge genen raad?
Schoon Liesken, wil uw hart mij geven, Daar zult ge toch niet slecht aan doen! En schenk, op korting, mij 'nen zoen, En zeg, dat ik mag blijven leven... En moet ik over 't hellevuur Hiernamaals uit te drogen hangen, Dat ik dan niet alleen 't verlangen, Schoon Liesken, maar de daad bezuur'!
Wie mij wenen hoort of klagen, Vraag mij niet waarom. Voog'len zingen in de hagen Vinden alles wat zij vragen; Maar mijn smart is stom.
Volg mij niet, als het hart, in duister Sombre beelden kweekt; Eng'len dalen dan vol luister, Brengen mij met zoet gefluister, Wat mijn ziel ontbreekt.
Laat mij eenzaam zijn in 't leven Eenzaam met mijn smart; En als vreugde u mag omzweven Zij alleen de rust gegeven Aan 't gebroken hart.
Bezongen in de mooiste liederen, welke moeilijk tot hun recht komen. Ieder schuift het aan de kant, maar roept het in al z'n dromen.
Het geloof erin is voorwaardelijk, eerst zien en voelen vanuit een ander. Om je omver te blazen van je troon, de mond snoeren, fragiele tegenstander.
Ooit wist onze ziel, wat ware liefde is, we zijn allemaal al op die plaatst geweest. Maar herinneren het ons vaag niet meer, door troebele bezoedeling in onze geest.
Liefde is geen verdorven machtsstrijd, welke je hard schreeuwt naar iemand. Om in de duisternis achter te blijven, gebroken, het hart tot geruisloze stilstand.
Onvoorwaardelijke liefde..., laat zich niet bedwingen van onderhandel. Het is puur, zuiver, eerlijk en magisch, het 'zijn', veranderd je levenswandel...
O Dromen die de dag begint, De dag bezint, De dag bemint, Hoe zal ik ooit u loven. De landen liggen morgen-klaar, Mijn oog ziet nog geen zorgen daar, Geen troost hoef ik te borgen waar Die wast in 's harten hoven. De bergen blauwen in de vert, De stromen blinken in de vlakt, De bloesemboom is wit-gesterd, Het dorp is rood- en blauw-gedakt. En mensen werkende op het land, En kinderen buitlende naar school, Zijn overal en niemand bant Van 't hart de droom waarin ik dool. O Vogelstem die zingend trilt, En stijgt, en schalt ons boven 't hoofd, Hoe zijt gij mij gelijk, zo wild, Zo gans uzelf, zo onverdoofd.
Kom! ontrol de leeuwenstandaard! Op! voor Vorst en Vaderland! Kom! de vrijheid van de landaard Is bedreigd met smaad en schand! Op! sta op! bij krijgsgedommel; Kom! broeders, naar het veld! Luister! ginder slaat de trommel, Die ons reeds de zege meldt! O Vaderland! o Vaderland! Aan U mijn hart, aan U mijn hand! O Vaderland! o Vaderland! O heilig Vaderland!
Broeders! op! Uw heldendegen Steun' de fiere leeuwenvaan! Broeders! op! de vijand tegen! 't Geldt het vrije volksbestaan; 't Geldt uw roem, uw naam, uw grootheid! Wie laf is, vreze 't staal. Mannen haten vreemde snoodheid! Vreemden boei en vreemden praal. Voor 't Vaderland! voor 't Vaderland! Met mannenhart en mannenhand! Voor 't Vaderland! voor 't Vaderland! Voor 't vrije Vaderland!
Neen! men zal U nooit verdelgen, Wat een vijand praalt en pocht; Vrijheid! vrijheid! erf der Belgen, Edel kleinood, duur gekocht! Ja, beloven wij het heilig En plechtig deze stond: D'as der Vadren ruste veilig In der Vadren vrije grond! O Vaderland! o Vaderland! Ik blijv' U trouw met hart en hand! O Vaderland! o Vaderland! O edel Vaderland!
Vrij en frank als d'oude Vadren Leven wij en sterven wij; Laat ons slavenzoekers nadren, Ook onz' zonen leven vrij! Nooit in Vlaanderens rijke beemden Zwaai, vreemdling, gij de staf! Vlaandrens bodem duldt geen' vreemden, Duld geen' vreemden dan in 't graf! Mijn Vaderland! mijn Vaderland! Bemin mijn hart, beschut mijn hand! Mijn Vaderland! mijn Vaderland! Mijn dierbaar Vaderland!
Wie de volkren wil verslaven, Koning of gemenebest, Sneuvel' onder 't zwaard der braven! Vrijheid heers' in elk gewest! Op! staat op! bij krijgsgedommel, Is 't God die 't pleit beslecht! Op! voor vrijheid slaat de trommel, En de zege blijft aan 't recht! Voor 't Vaderland! voor 't Vaderland! Ten strijd, ten strijd met hart en hand! Voor 't Vaderland! voor 't Vaderland! Hoog leve 't Vaderland!
De lotenverkoop liep weer als een speer De supermarkten deden gouden zaken Het vuurwerk straalde hoog boven de daken Je merkte niet bepaald een crisissfeer
Dus brood en spelen blijkt van alle tijden De weegschaal wil ik nog maar even mijden
---------------------------------------
Wat waar geschreven...het blijft de mens om het even of ze sterven zonder God Ze denken wat heb je aan dat geestelijk genot! We gaan liever met het werelds genot verrot!
Geerte, kom, gaan we de stal nog eens rond, Alles is binnen en 't vee is gezond, Neem onze Janbaas maar mee op de arm, 't Zal hem niet schaden; daar binnen is 't warm.
Ziet ge de Witkop in 't hoekje wel staan? Hemel, wat kijkt zij ons wonderwijs aan! Weet je nog, hoe ik na weken beraad 's Ochtends ter markt ging? Wat werd het toen laat!
't Wou maar niet vlotten; mijn beurs was niet zwaar; Dit beest te prijzig en dat weer te naar; Wis, dat de avond u lang viel, mijn schat! Toen gij de nieuwkoop verwachtte uit de stad!
Dikwijls al heb ik in stilte gedacht: "t Beest heeft geluk in de woning gebracht;" Nu geeft ze weinig meer, dat is wel waar - Geerte, we melken ze toch nog dit jaar!
Eerst stond ze alleen bij de bles, dat was al! Nu staan er waarlijk al zeven op stal; Loopt het gewas in het voorjaar wat mee, Dan koop ik vast er vóór Pinkster nog twee.
Hopen wij op een gezegend Nieuwjaar, Dat het ons drieën niet scheidt van elkaar; Zie eens, hoe Janbaas de Witkop daar aait! Wat zijn ze maatjes - Hoor aan, hoe hij kraait!
Nu dat het jaar is oud en wit En elk in zijn behuizing zit Over het vuur gebogen, Nu zal een wakkre zang opgaan En dreunend aan de zolder slaan Rumoerend in den hoge.
Hoe zit de huisman breed en goed Op zijnen stoel en welgemoed Keert hij de rug naar buiten En tegen kou en overlast Noodt hij de vrolijkheid te gast Met neuriën en fluiten.
En dan op een gegeven woord Zet in hij en onverstoord Een bas met zware gangen, Terwijl de vrienden honderd uit Met tierelierend keelgeluid Opvolgen en vervangen.
Tuinkoningen in wintertijd Die al de strenge vorst ten spijt Hun helder liedje zingen; Wat ook voor leed heeft aangerand Of dreigen mag, houd stand, houd stand, Kloek hart zal t al bedwingen.
Wil ik u eens wat vertellen, meisje? Uw hart is net een duivenkot: Gij doet het deurke nooit in 't slot, En niemand klopt een tweede reisje... Maar even licht als 't zich voor elk ontsluit, Zo laat het ook de rappe vogels weder uit!
Dat gij schoon zijt, wil ik mee belijden - En waarom zou ik 't ook niet doen? Doch welke waarde heeft uw zoen, Zo andren u de mond ontwijden? Wat zou ik geven om uw liefdewoord, Waarmede gij ook anderen dan mij bekoort?
Ware ik rijk, zo wilde ik gaarne delen, En sprake niet van mijn en dijn; Wat mijn, zou mijner vrienden zijn, Al waren ze ook nog zo met velen... Doch liefde is niet als brood en wijn, o neen! En die ik minnen zal wil ik voor mij alleen!
Mann'tje, onbenoemelijk van wanbegrip En zwaklijk voelen, kerel haast te deerlijk Van gans geen mens zijn. Gij die 't eerlijk, heerlijk Mens-zijn verknoeit, tot een lafhartig, sip,
Naarstig, naargeestig lelijk-doen en smeerlijk Grijpen met groeslig hand-paar wilt hip, hip, Naar 't schone dat u aanspuwt en dan wip Weer troont in haar Hoog-heerlijkheid Ondeerlijk.
Kom, wees waarachtig man en waarlijk eerlijk Kom uit voor uw vermaledijde streken Lafhart'ge, die niets zijt als een indringend
In 't allerheiligste der heilgen, zeerlijk Vertoornd op u, klein katertje dat zingend Des nachts op 't dak zit in miauwend preken.
-------------------------------------------
Redactie:
Rond 1894 schreef Willem Kloos een groot aantal schimpsonnetten, waarin hij voormalige vrienden ervanlangs gaf. In bovenstaand gedicht moest Arnold Aletrino het ontgelden.
De velden, bossen, dorp en stad Zijn achter mij: de zee Is voor me en lokt en troost mij wat Van wat mij 't land misdeê. Zij ruist, zij lokt ; zij trekt, zij deint, Zij murmelt: mee, kom mee, En als uw voet op 't land u pijnt Wees dan een golf in zee.