Bezongen in de mooiste liederen, welke moeilijk tot hun recht komen. Ieder schuift het aan de kant, maar roept het in al z'n dromen.
Het geloof erin is voorwaardelijk, eerst zien en voelen vanuit een ander. Om je omver te blazen van je troon, de mond snoeren, fragiele tegenstander.
Ooit wist onze ziel, wat ware liefde is, we zijn allemaal al op die plaatst geweest. Maar herinneren het ons vaag niet meer, door troebele bezoedeling in onze geest.
Liefde is geen verdorven machtsstrijd, welke je hard schreeuwt naar iemand. Om in de duisternis achter te blijven, gebroken, het hart tot geruisloze stilstand.
Onvoorwaardelijke liefde..., laat zich niet bedwingen van onderhandel. Het is puur, zuiver, eerlijk en magisch, het 'zijn', veranderd je levenswandel...
O Dromen die de dag begint, De dag bezint, De dag bemint, Hoe zal ik ooit u loven. De landen liggen morgen-klaar, Mijn oog ziet nog geen zorgen daar, Geen troost hoef ik te borgen waar Die wast in 's harten hoven. De bergen blauwen in de vert, De stromen blinken in de vlakt, De bloesemboom is wit-gesterd, Het dorp is rood- en blauw-gedakt. En mensen werkende op het land, En kinderen buitlende naar school, Zijn overal en niemand bant Van 't hart de droom waarin ik dool. O Vogelstem die zingend trilt, En stijgt, en schalt ons boven 't hoofd, Hoe zijt gij mij gelijk, zo wild, Zo gans uzelf, zo onverdoofd.
Kom! ontrol de leeuwenstandaard! Op! voor Vorst en Vaderland! Kom! de vrijheid van de landaard Is bedreigd met smaad en schand! Op! sta op! bij krijgsgedommel; Kom! broeders, naar het veld! Luister! ginder slaat de trommel, Die ons reeds de zege meldt! O Vaderland! o Vaderland! Aan U mijn hart, aan U mijn hand! O Vaderland! o Vaderland! O heilig Vaderland!
Broeders! op! Uw heldendegen Steun' de fiere leeuwenvaan! Broeders! op! de vijand tegen! 't Geldt het vrije volksbestaan; 't Geldt uw roem, uw naam, uw grootheid! Wie laf is, vreze 't staal. Mannen haten vreemde snoodheid! Vreemden boei en vreemden praal. Voor 't Vaderland! voor 't Vaderland! Met mannenhart en mannenhand! Voor 't Vaderland! voor 't Vaderland! Voor 't vrije Vaderland!
Neen! men zal U nooit verdelgen, Wat een vijand praalt en pocht; Vrijheid! vrijheid! erf der Belgen, Edel kleinood, duur gekocht! Ja, beloven wij het heilig En plechtig deze stond: D'as der Vadren ruste veilig In der Vadren vrije grond! O Vaderland! o Vaderland! Ik blijv' U trouw met hart en hand! O Vaderland! o Vaderland! O edel Vaderland!
Vrij en frank als d'oude Vadren Leven wij en sterven wij; Laat ons slavenzoekers nadren, Ook onz' zonen leven vrij! Nooit in Vlaanderens rijke beemden Zwaai, vreemdling, gij de staf! Vlaandrens bodem duldt geen' vreemden, Duld geen' vreemden dan in 't graf! Mijn Vaderland! mijn Vaderland! Bemin mijn hart, beschut mijn hand! Mijn Vaderland! mijn Vaderland! Mijn dierbaar Vaderland!
Wie de volkren wil verslaven, Koning of gemenebest, Sneuvel' onder 't zwaard der braven! Vrijheid heers' in elk gewest! Op! staat op! bij krijgsgedommel, Is 't God die 't pleit beslecht! Op! voor vrijheid slaat de trommel, En de zege blijft aan 't recht! Voor 't Vaderland! voor 't Vaderland! Ten strijd, ten strijd met hart en hand! Voor 't Vaderland! voor 't Vaderland! Hoog leve 't Vaderland!
De lotenverkoop liep weer als een speer De supermarkten deden gouden zaken Het vuurwerk straalde hoog boven de daken Je merkte niet bepaald een crisissfeer
Dus brood en spelen blijkt van alle tijden De weegschaal wil ik nog maar even mijden
---------------------------------------
Wat waar geschreven...het blijft de mens om het even of ze sterven zonder God Ze denken wat heb je aan dat geestelijk genot! We gaan liever met het werelds genot verrot!
Geerte, kom, gaan we de stal nog eens rond, Alles is binnen en 't vee is gezond, Neem onze Janbaas maar mee op de arm, 't Zal hem niet schaden; daar binnen is 't warm.
Ziet ge de Witkop in 't hoekje wel staan? Hemel, wat kijkt zij ons wonderwijs aan! Weet je nog, hoe ik na weken beraad 's Ochtends ter markt ging? Wat werd het toen laat!
't Wou maar niet vlotten; mijn beurs was niet zwaar; Dit beest te prijzig en dat weer te naar; Wis, dat de avond u lang viel, mijn schat! Toen gij de nieuwkoop verwachtte uit de stad!
Dikwijls al heb ik in stilte gedacht: "t Beest heeft geluk in de woning gebracht;" Nu geeft ze weinig meer, dat is wel waar - Geerte, we melken ze toch nog dit jaar!
Eerst stond ze alleen bij de bles, dat was al! Nu staan er waarlijk al zeven op stal; Loopt het gewas in het voorjaar wat mee, Dan koop ik vast er vóór Pinkster nog twee.
Hopen wij op een gezegend Nieuwjaar, Dat het ons drieën niet scheidt van elkaar; Zie eens, hoe Janbaas de Witkop daar aait! Wat zijn ze maatjes - Hoor aan, hoe hij kraait!
Nu dat het jaar is oud en wit En elk in zijn behuizing zit Over het vuur gebogen, Nu zal een wakkre zang opgaan En dreunend aan de zolder slaan Rumoerend in den hoge.
Hoe zit de huisman breed en goed Op zijnen stoel en welgemoed Keert hij de rug naar buiten En tegen kou en overlast Noodt hij de vrolijkheid te gast Met neuriën en fluiten.
En dan op een gegeven woord Zet in hij en onverstoord Een bas met zware gangen, Terwijl de vrienden honderd uit Met tierelierend keelgeluid Opvolgen en vervangen.
Tuinkoningen in wintertijd Die al de strenge vorst ten spijt Hun helder liedje zingen; Wat ook voor leed heeft aangerand Of dreigen mag, houd stand, houd stand, Kloek hart zal t al bedwingen.
Wil ik u eens wat vertellen, meisje? Uw hart is net een duivenkot: Gij doet het deurke nooit in 't slot, En niemand klopt een tweede reisje... Maar even licht als 't zich voor elk ontsluit, Zo laat het ook de rappe vogels weder uit!
Dat gij schoon zijt, wil ik mee belijden - En waarom zou ik 't ook niet doen? Doch welke waarde heeft uw zoen, Zo andren u de mond ontwijden? Wat zou ik geven om uw liefdewoord, Waarmede gij ook anderen dan mij bekoort?
Ware ik rijk, zo wilde ik gaarne delen, En sprake niet van mijn en dijn; Wat mijn, zou mijner vrienden zijn, Al waren ze ook nog zo met velen... Doch liefde is niet als brood en wijn, o neen! En die ik minnen zal wil ik voor mij alleen!
Mann'tje, onbenoemelijk van wanbegrip En zwaklijk voelen, kerel haast te deerlijk Van gans geen mens zijn. Gij die 't eerlijk, heerlijk Mens-zijn verknoeit, tot een lafhartig, sip,
Naarstig, naargeestig lelijk-doen en smeerlijk Grijpen met groeslig hand-paar wilt hip, hip, Naar 't schone dat u aanspuwt en dan wip Weer troont in haar Hoog-heerlijkheid Ondeerlijk.
Kom, wees waarachtig man en waarlijk eerlijk Kom uit voor uw vermaledijde streken Lafhart'ge, die niets zijt als een indringend
In 't allerheiligste der heilgen, zeerlijk Vertoornd op u, klein katertje dat zingend Des nachts op 't dak zit in miauwend preken.
-------------------------------------------
Redactie:
Rond 1894 schreef Willem Kloos een groot aantal schimpsonnetten, waarin hij voormalige vrienden ervanlangs gaf. In bovenstaand gedicht moest Arnold Aletrino het ontgelden.
De velden, bossen, dorp en stad Zijn achter mij: de zee Is voor me en lokt en troost mij wat Van wat mij 't land misdeê. Zij ruist, zij lokt ; zij trekt, zij deint, Zij murmelt: mee, kom mee, En als uw voet op 't land u pijnt Wees dan een golf in zee.
Gij weert het onkruid uit uw tuin, Gij doet uw park bewaken, Gij velt de bossen in het rond, Gij wilt de barre heidegrond Tot vruchtbren akker maken.
De geestdrift fonkelt in uw oog Voor wetenschap en kennis; Gij schikt u op, gij siert uw woon, De nietigste inbreuk op het schoon Schijnt u een heiligschennis.
Toch blijft uw hart een wilde plek, Waar veel is uit te roeien: Daar laat gij al het goed vergaan, Daar laat gij braam en distels staan, En al de netels groeien!
De moeder zat appelen te schellen; Mien huushouwing, docht ze, wordt groot; Ik heb er genoeg mee te stellen, Al hêt ook mien man goed z'n brood.
Zij zag ze um de taofel daor zitten Zes kienders - 'en aorige trop! - Die speulden heel zuut met de pitten, Went ielk had z'n appeltje al op.
Ze zag op hun wengskes 'en kleurtje, Deur 't heldere lamplicht bestraold - Nee, docht ze, gen één bellefleurtje Da daor ien de verte bij haolt.
Toen de oudste, het krullige Mientje, Veur ielk nòg 'en appeltje vroeg, Gaf ze aonstonds weer 'n hallef dozientje, "Maor nou, zei ze, nou is 't genoeg!"
Ze had met die zes wa te stellen: De zurg van 'en moeder is groot... Toen rustte ze 'en bietje van 't schellen, Lei efkes de hand' ien de schoot;
En 't heuf kwiem veurover gebogen, En 't schiemerde haor veur 't gezicht _ Toen viel' et gordientje der ogen, Zo zwaor van de slaop, zachtjes dicht.
Zo zat ze daor nog geen minuutje, Of de ondeugden hadden 't gezien - Eén lei, st! de vinger op 't snuutje En fluusterde de andren wat ien...
En ielk dee de schoen' van de vuutjes, Liep langzaom en stil naor haor toe, En vroeg dan heel zuutjes, heel zuutjes: "Zeg, mag 'k nog 'n appeltje, moe?"
As moeder dan slaopende knikte, Alschoon ze niks heurde en niks zag, Nam ielk da veur jao op - en pikte Een appel - en schoot ien de lach.
- 't Is heimwee, heimwee dat u kwelt, 't Is heimwee naar uw jeugd en ge snelt De drempel over om uw verdriet Te vergeten, maar 't leed vergeet u niet. Het volgt u, volgt u op ál uw schreden En het klaagt met de stem van een arrem kind En ge ziet uzelv' weer, als lang geleden, Met bloemen drie in uw gordellint, Met bloemen twee in uw haar.
- Zie mij niet aan, ik ben zó oud geworden!
- Ik zie u áan om uw smart te zien. O zie de rivier door de velden vliên En zet u neder bij de rivier En bid haar, uw smart te voeren van hier, Hier ver vandaan, over de aarde voort, Dat ge nooit meer over haar spreken hoort!
- Zie mij niet aan, ik ben zó oud geworden!
- Laat blijven mijn smart tot aan mijn dood, Zij werd mij een trouwe huisgenoot. 'k Weet niet wat ik op de wereld deed, Zo ik niet had mijn harteleed. Mijn smart brengt me elke morgen klaar, Bij morgenrood en morgenwind, Drie bloemen voor mijn gordellint, Twee bloemen voor mijn haar. En ik zeg tevergeefs: - O lief verdriet!
Ik word zo oud al, zie je dat niet?
De bloemen zelf, die zijn mij moe En ik doe vóor het venster mijn ogen toe. Maar ik kan niet slapen meer als ik plach En komen zie ik de nieuwe dag. De dag verwondert zich over het schoon Van de aarde, maar vroeger spande ik de kroon En de dag, die was over mijn schoonheid verheugd, In de tijd van mijn jeugd.
- Zie mij niet áan, ik ben zó oud geworden!
Roemeensche volksliederen en balladen (De Gids 1903)
Een scheepskapitein, een ouwe rob. Een afgod der matrozen, Had nooit gevreesd op 't pekelsop, Bij storm of waterhozen; Hij floot, hoe slecht de zaak ook stond - En tienmaal daags kwam 't uit zijn mond: "'t Is maar een wissewasje!"
Een passagier, die maar aan boord Amand'len zat te knabb'len, Begon die spreuk, zo vaak gehoord, Heel aardig na te babb'len, Bij elk geroep, bij elk gefluit, Riep Lorretje heel droogjes uit: "'t Is maar een wissewasje!"
Eens werd het vaartuig op een klip, Bij felle storm, gesmeten; En wat men deed, het koppig schip Wou van geen stuur meer weten. "Het is te laat! Verloren boel!" Riep al het volk. En Lorre koel: "'t Is maar een wissewasje."
En daag'lijks hoger steeg de nood, Het schip stond op een zinken, Men had gebrek aan vlees en brood En niets meer om te drinken. De kapitein schudt droef de kop: Maar Lorre schreeuwt met lege krop: "'t Is maar een wissewasje?"
Het laatst gevogelt' is geslacht, Niets rest er meer te bikken. Men heeft aan Lorre wel gedacht, Maar durft er niet van kikken. Daar grijpt ook hem de kapitein, - En Lorre zong zijn laatst refrein: "'t Is maar een wissewasje!"
Het is niet waar dat dit het zonlicht is, Gij zijt het. Dit is ook niet de wind die over t water blauwt, Die is zo zacht niet, Gij zijt het. Dit is ook de aarde niet, de hemel niet, Zo schoon zijn die niet, Gij zijt het.