- 't Is heimwee, heimwee dat u kwelt, 't Is heimwee naar uw jeugd en ge snelt De drempel over om uw verdriet Te vergeten, maar 't leed vergeet u niet. Het volgt u, volgt u op ál uw schreden En het klaagt met de stem van een arrem kind En ge ziet uzelv' weer, als lang geleden, Met bloemen drie in uw gordellint, Met bloemen twee in uw haar.
- Zie mij niet aan, ik ben zó oud geworden!
- Ik zie u áan om uw smart te zien. O zie de rivier door de velden vliên En zet u neder bij de rivier En bid haar, uw smart te voeren van hier, Hier ver vandaan, over de aarde voort, Dat ge nooit meer over haar spreken hoort!
- Zie mij niet aan, ik ben zó oud geworden!
- Laat blijven mijn smart tot aan mijn dood, Zij werd mij een trouwe huisgenoot. 'k Weet niet wat ik op de wereld deed, Zo ik niet had mijn harteleed. Mijn smart brengt me elke morgen klaar, Bij morgenrood en morgenwind, Drie bloemen voor mijn gordellint, Twee bloemen voor mijn haar. En ik zeg tevergeefs: - O lief verdriet!
Ik word zo oud al, zie je dat niet?
De bloemen zelf, die zijn mij moe En ik doe vóor het venster mijn ogen toe. Maar ik kan niet slapen meer als ik plach En komen zie ik de nieuwe dag. De dag verwondert zich over het schoon Van de aarde, maar vroeger spande ik de kroon En de dag, die was over mijn schoonheid verheugd, In de tijd van mijn jeugd.
- Zie mij niet áan, ik ben zó oud geworden!
Roemeensche volksliederen en balladen (De Gids 1903)
Een scheepskapitein, een ouwe rob. Een afgod der matrozen, Had nooit gevreesd op 't pekelsop, Bij storm of waterhozen; Hij floot, hoe slecht de zaak ook stond - En tienmaal daags kwam 't uit zijn mond: "'t Is maar een wissewasje!"
Een passagier, die maar aan boord Amand'len zat te knabb'len, Begon die spreuk, zo vaak gehoord, Heel aardig na te babb'len, Bij elk geroep, bij elk gefluit, Riep Lorretje heel droogjes uit: "'t Is maar een wissewasje!"
Eens werd het vaartuig op een klip, Bij felle storm, gesmeten; En wat men deed, het koppig schip Wou van geen stuur meer weten. "Het is te laat! Verloren boel!" Riep al het volk. En Lorre koel: "'t Is maar een wissewasje."
En daag'lijks hoger steeg de nood, Het schip stond op een zinken, Men had gebrek aan vlees en brood En niets meer om te drinken. De kapitein schudt droef de kop: Maar Lorre schreeuwt met lege krop: "'t Is maar een wissewasje?"
Het laatst gevogelt' is geslacht, Niets rest er meer te bikken. Men heeft aan Lorre wel gedacht, Maar durft er niet van kikken. Daar grijpt ook hem de kapitein, - En Lorre zong zijn laatst refrein: "'t Is maar een wissewasje!"
Het is niet waar dat dit het zonlicht is, Gij zijt het. Dit is ook niet de wind die over t water blauwt, Die is zo zacht niet, Gij zijt het. Dit is ook de aarde niet, de hemel niet, Zo schoon zijn die niet, Gij zijt het.
Als na de kalme zomernacht Mijn voet bij t liefelijk ochtendblozen Door veld en weiden om gaat dolen En soms, vermoeid van t rusteloos dwalen, De onbestemde tred verzacht, Dan boeien fris ontloken rozen En hemelsblauwe veldviolen En witte leliën der dalen Het meest mijn boezem door haar pracht.
En daalt de zon in t westen neer, Verspreidt zich t liefelijk schemerduister En heerst er stilte langs de dreven, Terwijl de maan, zo statig blinkend, Zich spiegelt in het zilvren meer, Dan hoor ik gaarn t zephirgefluister En hoe de tedere snaren beven Der windharp, door het woud weerklinkend Als tonen uit een reiner sfeer.
En vraagt ge, waarom wel dit schoon Het allermeest mijn hart kan boeien? Ik vind s viooltjes blauwe glansen In de ogen van mijn meisje weder; Ik zie, dat op haar zachte koon Ook frisse lenterozen bloeien, Dat lelies t voorhoofd haar omkransen, Terwijl haar stem, zo zielvol teder, Zo zacht klinkt als der windharp toon.
Ik wenste dat mij mocht gebeuren, Nu en voortaan, Heel goed te zijn voor hen, die treuren, Nu en voortaan.
Want als ik blijf behou'en Gezang en de vreugd daarvan, Dan weet ik, dat ik al wie rouwen Oneindig troosten kan.
Want al mijn zangen in mij Zijn boodschappers van vreugd : Zij dragen goede tijdingen, En hemelse verblijdingen,
En 't vlieden van hun Licht gewaad is liefelijk gewin mij, Daar ik ze alleen in 't vlieden zie en 't vlieden mij slechts heugt.
De mensen klagen, Dat vreugde vliedt: Laat vreugden vlieden, laat mensen jagen, Wij zien ze vlieden en klagen niet.
Want al wat schoon is, Is schoon wijl 't vliedt, Want schoonst van een citer zijn toon is 't Sterven, het stijgen niet ...
En daarom staren We op 't vliedend-schone, En zeggen zacht: na vreugd zal 'k vreugd ontwaren, Die 't leven lone. Veel zang en schone dromen, Om zoet te slapen tot het ochtend-domen: Want vreugden vlieden opdat vreugden komen.
Schrei daarom niet, want als gij schreit, Dan zal ik zelf gaan schreien wij1 ik schrijf, En al die schonen bloemen van mijn zang Zal 't zijn of er een dauw van tranen drijv' Om hen, om mij, tot 'k eindlijk lang, heel lang, Zal moeten wenen en geen trooster blijf, En niet meer schrijf en enkel lijd.
Schrei niet, schrei niet: mijn zang is veel te teer: Daar blinkt een traan in de ogen van mijn zang, Zijn wangen zijn zo bleek, ik zend hem u: Trek 'm aan uw knie en zeg: kind, ween niet meer, Want ik ben ook niet somber, 'k was 't te lang, Zit neer en glimlach nu.
Dan zal hij lachen door zijn tranen heen, En zeggen: zie, 't verdriet zelfs is een vreugd; Want grootste vreugd is lachen na geween, En dat doe 'k veel en dat 's mijn deugd.
De namen van wie eens mijn vrienden waren werden tot as tussen mijn tanden, en ik spuw ze uit. eenzaam schijnt men te moeten zijn in deze dode landen, het leven dooft in kaars na late nachtkaars uit.
En weet u wat ik hier over zeggen wou? Soms voel je wel de kou van dat gejij en gejou Maar gaat men kil het u uitspreken... Dan moet je gaan oppassen wie er tegen je spreken Hoewel vroeger het respect wel in de aanspreekvorm zat Omdat we als jonge mensen diep ontzag voor leeftijd hadden Maar dat is allemaal op de tocht komen staan Dus spreekt men bijna iedereen met jij en jou aan! De mensen zijn wat respect diep in de kou komen te staan! Zo zijn we jaren voort gegaan En spreekt de jeugd een oudere van 70 jaar gewoon met jij aan! In mijn oren klinkt het raar Maar de maatschappij maakte dit allemaal waar!
Nu ga ik even naar God Wat heeft die weinig respect ontvangen Maar Hij daalde diep af naar mensen met grote zonden Hij toonde daarin respect voor het leven van ieder mens Maar de mens blijft een onopgevoed stuk vlees Zo is het van de beginne af altijd geweest!
JIJ, JOU en Respect
Zeg maar U als jij dat vindt, zeg maar jij als U vindt, dat het gepaster is om jij te zeggen, maar hoe ga je in vredesnaam kinderen uitleggen dat jij, ineens U moet worden,
t Zit m niet in de woorden jij en U, nee, het zit hem in alles wat ernaast staat, dat is precies, waar het bij t jijen en jouwen niet over gaat, want respect, zit m niet in de aanspreekvorm!
Vroeg en veel, en altijd nog - Zou het ooit vermindren? - Minde ik jonge kindren; Zieltjes zuiver van bedrog; Oogjes, die niet jokken; 't Voorhoofdje onbetrokken;
't Hartje zonder arg of list, Zonder zorg of vrezen; 't Lief en lachend wezen; 't Mondje, tot een kus gespitst, Vriendlijk aangeboden; En geen kunst van node.
Die reeds drie geslachten heeft Om zich heen zien spelen, Zal het niet vervelen, Als hij 't vierde nog beleeft Treedt hij, eer het opkomt, af; Laat het spelen op zijn graf.
Hoog, op de bergtop, rijst de kleine kluis, Uit groenend hout en mossig riet geboren; Door spar en lork vaart een zacht gedruis, En wie daar zingen, doen een loflied horen;
Vrij dartelt om de hut de vale muis, - Het dal ligt in de gloed der zon te gloren, Maar in de grauwe pij, voor 't houten kruis, Ligt de eenzame, in geprevel als verloren:
De grijze zoekt de vrede in eigen-kwellen, En wil zich martlen tot een heilig man, En schijnt geen traan van 't zinkend oog te tellen, -
Doch zon en bloem en vogel gruwt er van: Hij zoekt het leed, dat zij verblijd ontsnellen, - En vrede heeft, wie vreugde vinden kan....
Ik wist niet dat dit alles was zo mooi. Zo staat ook wel een meisje vol in bloei, De bruigom loopt om haar en streelt het haar, Zijn spitse vingren door haar gouden haar: En loopt nu onwetend heen en zoekt in spel Matheid en slaap. Dan treedt op zijn drempel Een bloot beeld: onder t witte bedgordijn Glijden er blikken en een woordentrein. Dats om te wenen, want de mijmering Over een ding, is teerder dan het ding.
Heer, ga ver want de aarde zweet haar wellust, als een hallo rond de maan. Heer, ga ver van ons want de aarde tingelt als een zotskap en haar mond aapt breed van 't lachen. Heer, hoe lang laat Gij begaan? Hoort Gij niet dat uw Huis dreunt van de dans der aarde? Dat uw venster trilt van de one step en het rumoer van de shimmy? Door de lucht-straat galmt het fijn geklep van een onkuis sandaal en tot in de Heilige Huis-zaal de slag der hete castagnetten. Heer, ga toch ver, want de zonde puilt als een rook over planeet en ster, de radio spant haar muziek-draad uitdagend langs uw hemel-plafond. Heer, ga ver, ga ver van uw zondig volk, de aard-kluit ruikt ongezond en overal bezwijkt de goede raad. Heer, ga ver van ons in uw duistere wolk ...
Er is zoveel waar 't wonderlijk begeren Ongaarn naar reikt; want wij zijn zo gemaakt Dat wij niet enkel wat ons scha doet weren, Maar onze trots ook wat wil helpen wraakt.
Op andren niet alleen maar op ons eigen Verhalen wij het leed dat de andre ons deed, En voeden lust in pijn en wonden krijgen En noemen de andre en weten zelf ons wreed.
Dan staan we op 't laatst in het heelal, verbijsterd Dat zoveel schoons als toch moet zijn, niet blijkt: Wij voelen ons gelijk een boom, geteisterd Door wind, weer, bliksem, schoon hij niet bezwijkt.
Wij staan alleen: dan sluipt zich in ons voelen, Dan dringt zich door naar 't aarzelend verstand, Gemeenschap, zwijgend, vol verstaan bedoelen: De warme druk van een bevriende hand.
Kaal staat hij voor de blankheid der gordijnen, Verschrompeld in wat kiezel en wat zand En mist zijn ziel: het alverschroeiend schijnen Der eeuwge zomers van zijn vaderland.
Maar aan het einde van zijn lijdzaam dulden, Spruit op een lichte morgen, als een vlam Van 't heet verlangen dat hem gans vervulde, Een bloem van heimwee uit zijn dorre stam.
Hij bloeit; en in die onverwachte droom Laat hij een stond zijn heimlijk wezen blinken In 't graf van 't broze bloemblad en aroom,
Zoals de dichter die, na harde strijd, Zijn innigst voelen in een lied doet klinken En weerkeert tot zijn oude eenzelvigheid.