Nu dat het jaar is oud en wit En elk in zijn behuizing zit Over het vuur gebogen, Nu zal een wakkre zang opgaan En dreunend aan de zolder slaan Rumoerend in den hoge.
Hoe zit de huisman breed en goed Op zijnen stoel en welgemoed Keert hij de rug naar buiten En tegen kou en overlast Noodt hij de vrolijkheid te gast Met neuriën en fluiten.
En dan op een gegeven woord Zet in hij en onverstoord Een bas met zware gangen, Terwijl de vrienden honderd uit Met tierelierend keelgeluid Opvolgen en vervangen.
Tuinkoningen in wintertijd Die al de strenge vorst ten spijt Hun helder liedje zingen; Wat ook voor leed heeft aangerand Of dreigen mag, houd stand, houd stand, Kloek hart zal t al bedwingen.
Wil ik u eens wat vertellen, meisje? Uw hart is net een duivenkot: Gij doet het deurke nooit in 't slot, En niemand klopt een tweede reisje... Maar even licht als 't zich voor elk ontsluit, Zo laat het ook de rappe vogels weder uit!
Dat gij schoon zijt, wil ik mee belijden - En waarom zou ik 't ook niet doen? Doch welke waarde heeft uw zoen, Zo andren u de mond ontwijden? Wat zou ik geven om uw liefdewoord, Waarmede gij ook anderen dan mij bekoort?
Ware ik rijk, zo wilde ik gaarne delen, En sprake niet van mijn en dijn; Wat mijn, zou mijner vrienden zijn, Al waren ze ook nog zo met velen... Doch liefde is niet als brood en wijn, o neen! En die ik minnen zal wil ik voor mij alleen!
Mann'tje, onbenoemelijk van wanbegrip En zwaklijk voelen, kerel haast te deerlijk Van gans geen mens zijn. Gij die 't eerlijk, heerlijk Mens-zijn verknoeit, tot een lafhartig, sip,
Naarstig, naargeestig lelijk-doen en smeerlijk Grijpen met groeslig hand-paar wilt hip, hip, Naar 't schone dat u aanspuwt en dan wip Weer troont in haar Hoog-heerlijkheid Ondeerlijk.
Kom, wees waarachtig man en waarlijk eerlijk Kom uit voor uw vermaledijde streken Lafhart'ge, die niets zijt als een indringend
In 't allerheiligste der heilgen, zeerlijk Vertoornd op u, klein katertje dat zingend Des nachts op 't dak zit in miauwend preken.
-------------------------------------------
Redactie:
Rond 1894 schreef Willem Kloos een groot aantal schimpsonnetten, waarin hij voormalige vrienden ervanlangs gaf. In bovenstaand gedicht moest Arnold Aletrino het ontgelden.
De velden, bossen, dorp en stad Zijn achter mij: de zee Is voor me en lokt en troost mij wat Van wat mij 't land misdeê. Zij ruist, zij lokt ; zij trekt, zij deint, Zij murmelt: mee, kom mee, En als uw voet op 't land u pijnt Wees dan een golf in zee.
Gij weert het onkruid uit uw tuin, Gij doet uw park bewaken, Gij velt de bossen in het rond, Gij wilt de barre heidegrond Tot vruchtbren akker maken.
De geestdrift fonkelt in uw oog Voor wetenschap en kennis; Gij schikt u op, gij siert uw woon, De nietigste inbreuk op het schoon Schijnt u een heiligschennis.
Toch blijft uw hart een wilde plek, Waar veel is uit te roeien: Daar laat gij al het goed vergaan, Daar laat gij braam en distels staan, En al de netels groeien!
De moeder zat appelen te schellen; Mien huushouwing, docht ze, wordt groot; Ik heb er genoeg mee te stellen, Al hêt ook mien man goed z'n brood.
Zij zag ze um de taofel daor zitten Zes kienders - 'en aorige trop! - Die speulden heel zuut met de pitten, Went ielk had z'n appeltje al op.
Ze zag op hun wengskes 'en kleurtje, Deur 't heldere lamplicht bestraold - Nee, docht ze, gen één bellefleurtje Da daor ien de verte bij haolt.
Toen de oudste, het krullige Mientje, Veur ielk nòg 'en appeltje vroeg, Gaf ze aonstonds weer 'n hallef dozientje, "Maor nou, zei ze, nou is 't genoeg!"
Ze had met die zes wa te stellen: De zurg van 'en moeder is groot... Toen rustte ze 'en bietje van 't schellen, Lei efkes de hand' ien de schoot;
En 't heuf kwiem veurover gebogen, En 't schiemerde haor veur 't gezicht _ Toen viel' et gordientje der ogen, Zo zwaor van de slaop, zachtjes dicht.
Zo zat ze daor nog geen minuutje, Of de ondeugden hadden 't gezien - Eén lei, st! de vinger op 't snuutje En fluusterde de andren wat ien...
En ielk dee de schoen' van de vuutjes, Liep langzaom en stil naor haor toe, En vroeg dan heel zuutjes, heel zuutjes: "Zeg, mag 'k nog 'n appeltje, moe?"
As moeder dan slaopende knikte, Alschoon ze niks heurde en niks zag, Nam ielk da veur jao op - en pikte Een appel - en schoot ien de lach.
- 't Is heimwee, heimwee dat u kwelt, 't Is heimwee naar uw jeugd en ge snelt De drempel over om uw verdriet Te vergeten, maar 't leed vergeet u niet. Het volgt u, volgt u op ál uw schreden En het klaagt met de stem van een arrem kind En ge ziet uzelv' weer, als lang geleden, Met bloemen drie in uw gordellint, Met bloemen twee in uw haar.
- Zie mij niet aan, ik ben zó oud geworden!
- Ik zie u áan om uw smart te zien. O zie de rivier door de velden vliên En zet u neder bij de rivier En bid haar, uw smart te voeren van hier, Hier ver vandaan, over de aarde voort, Dat ge nooit meer over haar spreken hoort!
- Zie mij niet aan, ik ben zó oud geworden!
- Laat blijven mijn smart tot aan mijn dood, Zij werd mij een trouwe huisgenoot. 'k Weet niet wat ik op de wereld deed, Zo ik niet had mijn harteleed. Mijn smart brengt me elke morgen klaar, Bij morgenrood en morgenwind, Drie bloemen voor mijn gordellint, Twee bloemen voor mijn haar. En ik zeg tevergeefs: - O lief verdriet!
Ik word zo oud al, zie je dat niet?
De bloemen zelf, die zijn mij moe En ik doe vóor het venster mijn ogen toe. Maar ik kan niet slapen meer als ik plach En komen zie ik de nieuwe dag. De dag verwondert zich over het schoon Van de aarde, maar vroeger spande ik de kroon En de dag, die was over mijn schoonheid verheugd, In de tijd van mijn jeugd.
- Zie mij niet áan, ik ben zó oud geworden!
Roemeensche volksliederen en balladen (De Gids 1903)
Een scheepskapitein, een ouwe rob. Een afgod der matrozen, Had nooit gevreesd op 't pekelsop, Bij storm of waterhozen; Hij floot, hoe slecht de zaak ook stond - En tienmaal daags kwam 't uit zijn mond: "'t Is maar een wissewasje!"
Een passagier, die maar aan boord Amand'len zat te knabb'len, Begon die spreuk, zo vaak gehoord, Heel aardig na te babb'len, Bij elk geroep, bij elk gefluit, Riep Lorretje heel droogjes uit: "'t Is maar een wissewasje!"
Eens werd het vaartuig op een klip, Bij felle storm, gesmeten; En wat men deed, het koppig schip Wou van geen stuur meer weten. "Het is te laat! Verloren boel!" Riep al het volk. En Lorre koel: "'t Is maar een wissewasje."
En daag'lijks hoger steeg de nood, Het schip stond op een zinken, Men had gebrek aan vlees en brood En niets meer om te drinken. De kapitein schudt droef de kop: Maar Lorre schreeuwt met lege krop: "'t Is maar een wissewasje?"
Het laatst gevogelt' is geslacht, Niets rest er meer te bikken. Men heeft aan Lorre wel gedacht, Maar durft er niet van kikken. Daar grijpt ook hem de kapitein, - En Lorre zong zijn laatst refrein: "'t Is maar een wissewasje!"
Het is niet waar dat dit het zonlicht is, Gij zijt het. Dit is ook niet de wind die over t water blauwt, Die is zo zacht niet, Gij zijt het. Dit is ook de aarde niet, de hemel niet, Zo schoon zijn die niet, Gij zijt het.
Als na de kalme zomernacht Mijn voet bij t liefelijk ochtendblozen Door veld en weiden om gaat dolen En soms, vermoeid van t rusteloos dwalen, De onbestemde tred verzacht, Dan boeien fris ontloken rozen En hemelsblauwe veldviolen En witte leliën der dalen Het meest mijn boezem door haar pracht.
En daalt de zon in t westen neer, Verspreidt zich t liefelijk schemerduister En heerst er stilte langs de dreven, Terwijl de maan, zo statig blinkend, Zich spiegelt in het zilvren meer, Dan hoor ik gaarn t zephirgefluister En hoe de tedere snaren beven Der windharp, door het woud weerklinkend Als tonen uit een reiner sfeer.
En vraagt ge, waarom wel dit schoon Het allermeest mijn hart kan boeien? Ik vind s viooltjes blauwe glansen In de ogen van mijn meisje weder; Ik zie, dat op haar zachte koon Ook frisse lenterozen bloeien, Dat lelies t voorhoofd haar omkransen, Terwijl haar stem, zo zielvol teder, Zo zacht klinkt als der windharp toon.
Ik wenste dat mij mocht gebeuren, Nu en voortaan, Heel goed te zijn voor hen, die treuren, Nu en voortaan.
Want als ik blijf behou'en Gezang en de vreugd daarvan, Dan weet ik, dat ik al wie rouwen Oneindig troosten kan.
Want al mijn zangen in mij Zijn boodschappers van vreugd : Zij dragen goede tijdingen, En hemelse verblijdingen,
En 't vlieden van hun Licht gewaad is liefelijk gewin mij, Daar ik ze alleen in 't vlieden zie en 't vlieden mij slechts heugt.
De mensen klagen, Dat vreugde vliedt: Laat vreugden vlieden, laat mensen jagen, Wij zien ze vlieden en klagen niet.
Want al wat schoon is, Is schoon wijl 't vliedt, Want schoonst van een citer zijn toon is 't Sterven, het stijgen niet ...
En daarom staren We op 't vliedend-schone, En zeggen zacht: na vreugd zal 'k vreugd ontwaren, Die 't leven lone. Veel zang en schone dromen, Om zoet te slapen tot het ochtend-domen: Want vreugden vlieden opdat vreugden komen.
Schrei daarom niet, want als gij schreit, Dan zal ik zelf gaan schreien wij1 ik schrijf, En al die schonen bloemen van mijn zang Zal 't zijn of er een dauw van tranen drijv' Om hen, om mij, tot 'k eindlijk lang, heel lang, Zal moeten wenen en geen trooster blijf, En niet meer schrijf en enkel lijd.
Schrei niet, schrei niet: mijn zang is veel te teer: Daar blinkt een traan in de ogen van mijn zang, Zijn wangen zijn zo bleek, ik zend hem u: Trek 'm aan uw knie en zeg: kind, ween niet meer, Want ik ben ook niet somber, 'k was 't te lang, Zit neer en glimlach nu.
Dan zal hij lachen door zijn tranen heen, En zeggen: zie, 't verdriet zelfs is een vreugd; Want grootste vreugd is lachen na geween, En dat doe 'k veel en dat 's mijn deugd.
De namen van wie eens mijn vrienden waren werden tot as tussen mijn tanden, en ik spuw ze uit. eenzaam schijnt men te moeten zijn in deze dode landen, het leven dooft in kaars na late nachtkaars uit.
En weet u wat ik hier over zeggen wou? Soms voel je wel de kou van dat gejij en gejou Maar gaat men kil het u uitspreken... Dan moet je gaan oppassen wie er tegen je spreken Hoewel vroeger het respect wel in de aanspreekvorm zat Omdat we als jonge mensen diep ontzag voor leeftijd hadden Maar dat is allemaal op de tocht komen staan Dus spreekt men bijna iedereen met jij en jou aan! De mensen zijn wat respect diep in de kou komen te staan! Zo zijn we jaren voort gegaan En spreekt de jeugd een oudere van 70 jaar gewoon met jij aan! In mijn oren klinkt het raar Maar de maatschappij maakte dit allemaal waar!
Nu ga ik even naar God Wat heeft die weinig respect ontvangen Maar Hij daalde diep af naar mensen met grote zonden Hij toonde daarin respect voor het leven van ieder mens Maar de mens blijft een onopgevoed stuk vlees Zo is het van de beginne af altijd geweest!
JIJ, JOU en Respect
Zeg maar U als jij dat vindt, zeg maar jij als U vindt, dat het gepaster is om jij te zeggen, maar hoe ga je in vredesnaam kinderen uitleggen dat jij, ineens U moet worden,
t Zit m niet in de woorden jij en U, nee, het zit hem in alles wat ernaast staat, dat is precies, waar het bij t jijen en jouwen niet over gaat, want respect, zit m niet in de aanspreekvorm!
Vroeg en veel, en altijd nog - Zou het ooit vermindren? - Minde ik jonge kindren; Zieltjes zuiver van bedrog; Oogjes, die niet jokken; 't Voorhoofdje onbetrokken;
't Hartje zonder arg of list, Zonder zorg of vrezen; 't Lief en lachend wezen; 't Mondje, tot een kus gespitst, Vriendlijk aangeboden; En geen kunst van node.
Die reeds drie geslachten heeft Om zich heen zien spelen, Zal het niet vervelen, Als hij 't vierde nog beleeft Treedt hij, eer het opkomt, af; Laat het spelen op zijn graf.