Indien gij u zegt te branden Door een lonkend aangezicht, Of door twee ivoren handen, Vriend! zo is u 't hoofd te licht: Want de min heeft geen vermogen, Noch in handen, noch in ogen.
Liefde krijgt alleen haar luister, Uit het schoon en glinstrend goud; Zonder dat zo is zij duister, En geheel verflauwd, en koud. Had Cupied geen gouden schichten, Waar zou hij zijn vuur mee stichten?
Boog en koker kan niet maken, Zo zijn pijl niet is verguld. 't Goud dat kan het hart maar raken, Maar de pijl heeft nimmer schuld. Trof een pijl van lood uw zinnen, Gij zou haten, en niet minnen.
'k Weet nochtans wel wat voor banden, Dat aan mij de schoonheid geeft, Gouden lokken, paarlen tanden, Indien die een juffer heeft, Met een koffer vol dukaten, 'k Zal die minnen en niet haten.
'k Wil geen schat noch vreugde zoeken, Van Parnas, maar van Peru; Al de rest wil ik vervloeken, Want wat 's deugd en schoonheid nu? Zo een juffer rijk is, deze Zal ook schoon, en deugdzaam wezen.
Thalia, of geurige Zang-Goddin, Tweede deel (1668)
'k Ben er wedergekeerd, Waar mij 't eerst werd geleerd: Min de Heer en de naaste als u-zelve; Waar ik 't eerst, mij bewust, Door mijn moeder gekust, Het azuur van de hemel zag welven.
Ik herkende geen kluis, 'k Vond een vreemde in mijn huis, En 't omsloot eens zo veel wat ik minde, 'k Vond geen schaâuw in de tuin, Want geknakt was de kruin Van de aloude, van Grootvaders linde.
'k Vond geen vriend in de stoet, Die ter kerke zich spoedt. En voorheen kende ik voornaam en have. Maar de grijze zonk neer, En de knaap van weleer, Buigt het hoofd nu als grijze ten grave.
'k Heb de rustplaats gezocht Voor mijn oudren gewrocht, Op de vruchtbare akker der doden; Maar de plek was mij vreemd, Want de terp werd een beemd, Overdekt door een dekbed van zoden.
'k Hief weemoedig het oog, Maar daar tintelde omhoog, In haar glans door de Tijd niet te doven, De immer vriendlijke ster Die me als kind reeds, van ver, Zo vaak sprak van de woning daarboven.
De dagen worden langer al, Al is 't ook een klein beetje; Maar, lieve vrindjes, weet-je, Een beetje is meer als niemendal: Elk beetje brengt ons voet voor voet Weer 't lieve voorjaar te gemoet.
Komt, laat ons eens naar buiten gaan, Naar 't bos en naar het veld; Daar zien wij nergens bloemen staan, Maar 't is er naar gesteld. Die arme kinders in het bos Slaan op de dorre takken los En rapen van het droge hout, Want ach, 't is bitter guur en koud, En als men thuis geen vuurtje had, Waarbij men zich kon warmen wat, Hoe akelig was dat!
Daarbij zit dood op zijn gemak, Gestoken in zijn zwarte pak, De raaf hoog boven op een tak En roept: Kras, kras, 'k Wou, dat het zomer was!
De tuinlui werken op hun land Met zware schoppen in de hand, Terwijl een boertje vergenoegd Met zijne paardjes 't veld beploegt, En men soms eens een jager ziet, Die eenden schiet in 't hoge riet.
En in de stad, hoe is het daar? - 't Jong volkje is er soms eens blij En houdt dan vrolijk met mekaar Een kleine danspartij, Springt lustig in de rij Of heeft op andere manier Pret en plezier.
God heeft geschapen alle mensen gelijk, Maar deen zeer arm, en dander zeer rijk, Deen zeer scherpzinnig, en dander zeer bot, Deen zeer klein, en dander zeer groot, Deen zeer stout, en dander zeer blood, Deen zeer wijs, en dander zeer zot; Van al dit heb ik een onbeklagelijk lot; Dan, omdat ik zonder zeer niet zou wezen alleen, Zo gaf mij de goede God een zeer been.
De witte vlokken stuiven, Die 't veld met dons bekleen; Geen grasje of geen spruitje Dringt weer door 't dekkleed heen: Maar 't groeit, hoe diep bedolven, Toch fris en krachtig voort, Tot het, o Lente! uw stemme Weer suizend fluistren hoort.
Laat de Ouderdom de lokken Met rijm en sneeuw belaan, De Liefde blijft er groeien In vrome Jeugd ontstaan: In stramme borst besloten, Nauw merkbaar voor het oog, Toeft zij op schoner Lente En Bloeitijd hier omhoog!
De eerde doomt, de biezen leken van de vroege morgenbrand, die, in 't Oosten opgesteken, bijt in 't baardig weideland. Grauw is 't over nacht gevrozen ; over dag, van 's morgens vroeg, viert en vonkt het zonneblozen fel, maar nog niet fel genoeg, om het koele graf te ontsluiten, waarin 't zaad geborgen ligt, wachtende, om opnieuw te spruiten, Lente, naar uw zonnelicht.
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Hoe vredig is het sterve in de natuur
Hoe vredig is het sterve in de natuur. Het blad valt af, roest op de stille aarde, vergaat en krijgt in 't vergaan nieuwe waarde: elk wezen weet zijn tijd en beidt zijn uur.
En altoos is, tussen de tijd van sterven en het opkomen van een nieuw geslacht, een verbeiding, iets als een stille wacht op de anders zo drukke en volle werven.
Dit geeft een rustige bezonkenheid aan 't leven der natuur in deze streken: stilte omhangt wat is bezweke' en een nieuw geslacht wordt stil verbeid.
Maar in de mensenwereld krielen dooreen, dat wat opkomt en dat wat vergaat. Vreeslijk is dit: stank van ontbinding staat zwaar rondom jonge, argeloze zielen.
In een kerkhof van uitgeleefde vormen, tussen de zerken van misdaad en schuld, in 't hels geraas, dat alle poriën vult, moet jeugd opbouwen hare nieuwe normen.
Zoals bij 't sneeuwen die vlokken vervaard weiger en trage vallen op aard, zo moeten alle gedachten van ons van uit hun hemel van dromen en dons dalen op aarde waar alles dooit wat sneeuwwit en droomrig de dingen vermooit.
Droef is de dooi maar als uitgeblomd gesmolten bloeisel gefilterd komt na duistere reizen door wijze grond kristal is voor de ogen, wijn voor de mond, muziek voor de luisteraar, drank voor de plant, dan leer ik de lesse, van dooi in 't verstand.
Dooi die de vlokken tot wateren wijdt, dooi, die ons wanen tot werken gedijt, spaar niet de dwepers die midden 't geweld vrezen dat God hun gedroomsel smelt. Geef ons klaar water dat vloeiend verreint, door smarten gefilterd naar de harten fonteint.
Heisa! de kraaien in de winter-takken! Nog trillert echo van hun schrille snaters: Wat zitten ze daar stil, die donkre saters, Die sombre spotters in hun zwarte pakken.
Zie, hoe bedaard die straks nog schelle praters Lijk kleine klompjes tegen 't luchtgrijs plakken. Heisa! daar gaan ze weer: de twijgen krakken! De dag barst open van hun rauwe schaters!
Een donder-wolk van vlugge vogel-vlokken Die kraaiend zeilen door de dompe luchten: Eén lijn uit, of ze elkaar met grappen lokken, Eén lijn uit, of ze speels elkaar ontvluchten, Tot, plots, ze zitten, en de bomen zuchten En schudden klagend hun bemoste knokken.
Toen Judith Holofernes' donker hoofd Zag in de tent op 't gouden praalbed stil, Heeft zij, vóor dat de rode lippen kil En 't oog van laatste leef-glans was beroofd, Haar lippen op des Veldheers mond gedrukt, Veilig bezittend wie zij 't leven nam, Drinkend de siddring, die 't van vreugd verrukt Begerig mannen-lijf ontstijgen kwam. Zij bond het hoofd, na dit moment van vreugd, In bonte doek, sprak: Ere zij de Heer En gaf het der slavin, die 't steêwaart bracht. Toen sloegen de Hebreeërs 't ordloos heir, 't Hoofd hing te pronk, Judith in pracht van jeugd Had Holofernes lief, haar moord veracht.
Wat mengelmoes van talen mag Aan d'Amstel zich vermeien! O Stad, waar 't hart van Holland lag, Waar Vondel zong zijn reien! Maison de Dit, Café au Dat Hôtel de... wat?... Hollande! Maar ben 'k hier in zijn land, zijn stad, Zijn Amsterdam? - 't is schande. O! Hollands, Hollands klinkt niet fijn; 't Moet Frans of Duits of Engels zijn.
Daarom gebeiteld op je fries: Maison de marchandises En Jozef Levertraan et fils Gemaald op je marquises; O-jest, jawohlt en parlevinkt, Roept: kelner, demoiselle! Zorgt, dat er vreemde rimram klinkt En aait je clientèle. Want Hollands, Hollands klinkt niet fijn; 't Moet Frans of Duits of Engels zijn.
't Heet broderie, - boulangerie, - Lunchroom, - costumière, - Zum Dit, zum Dat - tapisserie, - Carosserie - parterre; 't Is special, exquis, solied; Dat trekt en 't is probabel, Al ken je je eigen moerstaal niet, Het klinkt toch fashionable. Want Hollands, Hollands klinkt niet fijn; 't Moet Frans of Duits of Engels zijn.
Liegt eigen vrucht als vreemd; - 't is naar, Maar geeft een goed recetje, - En plakt op eigen werk en waar Een Engels etiquetje. Herdoopt in jam je vruchtendril En 't wordt als jam geprezen; Dat is het wat dom Holland wil: 't Moet uit de vreemde wezen. Want Hollands, Hollands klinkt niet fijn; 't Moet Frans of Duits of Engels zijn.
Dat krult op spiegelruit en deur Bargoens uit alle talen: Marchand tailleur, coiffeur, coupeur, Hier houdt men commensalen... Zo snorkt de poespas huis aan huis, - Blageur heb 'k niet gevonden! - Je bent in eigen huis niet thuis En, Holland, dat is zonde. Weet, Hollands, Hollands klinkt niet fijn In oren, die verbasterd zijn.
Jan lag te slapen in zijn wagen. Schelmen komen En spannen Blesje uit, en tijgen op de rit. Ten laatste, Jan ontwaakt. Hoe?" roept hij uit: "Wat's dit? Van tweeën een: men heeft mijn paard mij afgenomen , Of ik nam, in mijn slaap, een wagen in bezit."
Een gedicht van hendrika van Tussenbroek 1864-1935
's Morgens vroeg
Word wakker, 't zonnetje is al op Word wakker, 't zonnetje is al op, De bloemen kijken uit hun knop. De vlugge leeuwerik zingt al lang, De zwaluw sjilpt haar morgenzang. Word wakker, word wakker, word wakker; Word wakker, word wakker, word wakker.
Het duifje strijkt zijn veertjes glad, En trippelt vrolijk over 't pad. De haan kraait voor de tweede keer, 't Is alles buiten in de weer. Word wakker, word wakker, word wakker; Word wakker, word wakker, word wakker.
Wat stemmen opgaand van rondom! De Zelfzucht eist en grauwt, De Wanhoop schreeuwt de Hope stom En verft de jonkheid oud. Zich zelv' vergeten 't hoogste doel! Een nu dat 't gister wreekt....! Hoor toe, ver van het slaggewoel, Als 't uit de stilte spreekt!
Wat bede om zieke- en stervensspond, Wat beet in brein en hart, Wat kreet bij nieuw geslagen wond, Wat snik van oude smart: Herinring van een laatste groet En van een oog dat breekt....! Hoor toe - ge ontvangt licht troost en moed - Als 't uit de stilte spreekt!