Een gedicht van Johannes van Vollenhoven 1631-1708
AAN KATHARINA ROZEBOOM, WEDUWE GOEDHALS
O bloem der vrouwen, die gelijk een rozenboom Vol geurs Den Haag versiert, ons Statenhof, vol hoven; Met schoonheid overstort, met geest en gunst van boven, Als met een frisse dauw of milde regenstroom: Uw afzijn baart mij pijn, ’t zij dat ik wake of droom; Toch zal uw minzaam beeld geenszins mijn hart beroven. Daar stookt uw deugt een vier, door jaar noch tijd te doven, Daar heet ik u eerlang en altijd wellekoom.
Want bijzijn helpt hier minst naar ’t lichaam, ’t minste deel. Mijn hope en wens is staâg: och, paarden wij geheel! En vlocht onscheidbre min, een zachte en vaste keten, Twee harten, eensgezind, twee zielen hecht aaneen! Dan mocht om zulk een prijs en rozenkrans alleen Mijn hof en naam vol vreugds, vol vruchts, vol zegens heten.
't Zijn weiden als wiegende zeeën, Die groenen langs stroom en rivier. Hier, vredige dorpkens daar steeên, Die rijzen met torens vol zwier, 't Zijn welige velden en wouden, Of vlakten der heide vol rust. O 'k wil in mijn harte behouden Die schoonheid, mijn opperste lust.
Voor Vlaanderen, Vlaanderen, Trille mijn harte vol geestdrift en vuur. Mijn land is het land van de stille, De vreedzame brede natuur.
Uit beelden en doeken en zangen, Uit al wat een kunstenaar schiep, Straalt gij als met tover omhangen, Zo innig gevoeld en zo diep. Gij spiegelt de aard uwer kindren, Gij vindt in hun werken u weer. Hoe zou mijne liefde vermindren, U minnen wil ik meer en meer!
Voor Vlaanderen, Vlaanderen, Trille mijn harte vol geestdrift en vuur. Mijn land is het land van de stille, De vreedzame brede natuur.
Een gedicht van Wilhelm G. van Focquenbroch 1640=1670
Voor-val
De goede Amyntas zat laatst bij zijn Clorimene, Geheel verrukt van ziel en zin, En puur als spraakloos door zijn min, Sloeg hij geen taal, dan door zijn stenen.
Doch juist, wanneer zijn lief hem d'oorzaak hiervan vroeg, Zo springt bij ongeval zijn poort op; En nam (zo 't schijnt) voor hem het woord op, En sprak wat vuil, doch luid genoeg.
Wel fy, wat beestigheid! (riep hierop deze schone) Maar hij, terwijl het was geschied, Riep, ach, mijn ziel! verstoor u niet:
Hoe kan mijn vlam zich klaarder tonen? Nadien ik, als de lauwerier, Vast kraak in ‘t midden van mijn vier.
---------------------------------------- stenen – zuchten Zo springt bij ongeval zijn poort op - laat hij per ongeluk een wind fij – foei terwijl – omdat mijn ziel! - mijn lief! Vlam – liefdesvlam Nadien – Aangezien Vast – hevig kraken - knetteren vier – (liefdes)vuur
Alle de werken van Willem Godschalck van Focquenbroch. Herdruk 1723 (1709)
Wat deed dat fris gelaat, dat hoge voorhoofd slinken, Gij schepper met paneel, en lier en marmersteen? Geen traan vloeide immer langs uw bleke trekken heen; Als Dante deed u nooit een glimlach de ogen blinken.
Ach, al te zwaar een melk deed u de Muze drinken! Uw liefde voor de Kunst, zij vergde uw hart alleen, En zonder ooit een bruid vermoeid in d’arm te zinken, Zag zij u zestig jaar ‘t driedubbel pad betreên.
’t Was al uw aards geluk, uw innigst zielsverrukken, Een hemelse gedachte in ‘t marmer af te drukken, Te ontzetten door uw kracht, beeld van Gods majesteit.
Ook, toen gij eindelijk uw avondzon zag tanen, Stierf ge, als een oude leeuw met zilverblanke manen, Een lange dood, vol roem en levensbitterheid.
Ik ben wat grof en ongeslepen, ik spreek het Vlaamse hert rechtuit, ik ken ook gene Franse knepen, waarmee men hier de burgers snuit. Nochtans de blijdschap is mijn leven; en waar men zingt een vrolijk lied, daar durft mijn zang ook medestreven, daar zwijg ik niet.
En spreek ik tot de lieve schonen, ik zwem in genen frasenvloed, om al de liefde te betonen die vurig gloeit in mijn gemoed. Een' spreuk, die moeder honderdmalen mij zei, toen zij was welgezind, die kom ik aan mijn meid herhalen: ik min u kind.
En vele heerkens heb ik tegen omdat ik spreek de moedertaal, en juffers, in 't korset geregen, die vinden dit zo stijf en kaal. Maar, och! wat kan mij dit verschillen, 'k ben liever stijf en ongetooid, dan dat gestaag voor vreemde grillen mijn rugge plooit.
Zij kruipen dus die willen kruipen, en volgen zo de vuile slek, die ook durft in de bloemgaard sluipen en alles smeurt met vlek op vlek. Doch daarom mag men niet mishopen: eens blinkt voor Vlaandren 't morgenrood, en komt de slek dan uitgekropen, men trapt ze dood.
Welaan, wees moedig, Vlaamse kerels, en heb met mij maar steeds plezier! Wees moedig, meisjes, Vlaamse perels, Zo glinsterend zoet van liefdevier! Moed in de vreugde en moed in 't minnen. moed in de deugd, moed in 't gevecht, en help mij om de strijd te winnen voor eer en recht.
O nevelnacht, waarin geen sterren stralen! O diepe, doffe stilte dezer stonde! Geen klokkentoon, die plechtig 't uur verkonde, Niets hoor ik, dan mijn eigen ademhalen.
't Waar zoet voor mij, de in 's levensstrijd gewonde, In 't rustig rijk der dromen rond te dwalen. Dan, ach! ik voel de fantasie mij falen, Die vaak mij leidde, opdat ik vreugde vonde.
Doodsbleek en roerloos lig ik op mijn leger. Zijn 't klamme vingers, die mijn keel omknellen? Zwaar hijgt mijn borst; angst verft mijn wangen veger.
God!… help mij, God, de Boze neer te vellen! - Geen antwoord… Niets dan 't kloppen van mijn slapen! God! mensen lijden en uwe englen slapen!
Een gedicht van Hanriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Leer stil zijn en leer niets doen en leer wachten:
Leer stil zijn en leer niets doen en leer wachten: 't geheim der sterken school altijd daarin, dat zij zich instelden op lange drachte' en intoomden d' ongestuime dadenzin.
Niet 't wachten der praatgragen zij het onze, die, sprekend aldoor over wat zal zijn, intussen inslurpen als grage sponzen, met lijf en ziel de hete levenswijn,
maar 't dadenrijke wachten van wie maken wachtend, zichzelven èn het levensveld anders, wie niet uitstellen het ontwaken tot een bazuinroep door de heuvlen zwelt.
Zij voor wie alle dage' en alle uren de eeuwigheid breekt door de tijd en die houden aldóór bij de kampvuren zwijgende wacht, te gaan bereid.
Vergeefs smeekte ik het af, - beklaaglijk tijdverlies! Van Vijfde Karels komst tot Tweede Willems hulde! 't Was of mijn rijkdom nooit zo nut ene uitgaaf duldde; 't Was of een boze geest in al de ontwerpen blies!
't Bleef uit, schoon 't Voorgeslacht in d' oude Doelen smulde; 't Bleef uit, schoon 't honderdmaal gediend werd van advies; Ofschoon de geest des tijds van koen verkeerde in kies; Ofschoon Napoleon mijn wens bijna vervulde.
'k Hoop in mijn wanhoop nog: de Raad beraadslaagt weer! Een wedstrijd van vernuft stemt in met mijn verlangen; 'k Belove aan wie 't mij brengt ene onvergank'lijke eer:
Drie waterleidingen, - drie onderaardse gangen, - Drie putten, wat men kieze, - ach! wist ik al wanneer! - Zij zullen in mijn schild de kruisentrits vervangen!
O God, ik heb de geur der vlieren om me henen, en mijn hart - God, gij kent zijn lijden, en Ge weet hoe vaak het, schoon gelate', in pijn zijn dagen leed -, is als een appel-boom, met pralend licht omschenen, die blij zijn branken breidt, waar roze en blank verenen hun perel-kleuren in 't teer weemlend bloemen-kleed... Zo is mijn vrucht-zwaar hart een vreugde-boom, en breed is om zijn kruin de vlieren-geur'ge dag verschenen.
O God, die glanzend thans van aangezichte zijt bij deze zomer-dag vol rechte honig-geuren;
Gij, die Uw rijke hand ter zegeninge breidt en mij naar 't hel gelaat des zomers 't hoofd liet beuren,
- o God, maak mijne dage' éen dag als dezen, wijd gelijk een groot paleis met zonnig-open deuren...
Laat ik u kussen en u nogmaals kussen. Geeft u liefde voor mijne liefde weder, Wat baat het ons: eens zal de doodwind blussen Uw vlam en mijne vlam, en wij zinken neder.
Nooit en is uw minlijk wezen geweken Uit mijn verstand, maar zie altijds present Uw wezen zoet, uw schoonheid excellent, Uw aanschijn klaar, ende de zoete treken Uwer oogskens, die machtig zijn te breken De straffigheid van een hert, dat gewend Tot kwade is, en in wreedheid verblend, Doende ’t zelfde vierige tranen leken.
Uw zuiver haar, zweer ik u op mijn trouwe, Dunkt mij gemengd te zijn met draâkens van gouwe. Uw wijnbrauwkens zijn boogskens van hebenen: De mond koraal, de borst’kens van albaste, De tanden van ivoor als de gepaste, Ermkens massief, en wel gemaakte schenen.
GETROUWHEID! dierbre schat! standvaste, onkreukbre Maagd! Elk roemt uw waarde, schoon bedrog en krijg u haten. Gij stond zelfs heidnen bij in onderdrukte staten. Ach! waart gij nimmer door het Christendom verjaagd! Nooit trok ge, in hoge nood om onderstand gevraagd, Met loden schoenen voort; nooit hebt ge uw Vriend verlaten. Gij zijt de steun des lands, de band der onderzaten. De rampspoed juicht in 't leed, als gij hem onderschraagt.
O zuil van 't echtgebouw! o schoonheid, nooit volprezen! De vriendschap spiegelt zich in uw aanminnig wezen. Beproeft men 't goud door 't vuur, gij wordt beproefd door 't goud. Uw invloed doet een volk op alle welvaart hopen: Voor u, die 't heilverbond met uw Verlosser houdt, Springt zelfs, op 't eind des strijds, de poort des hemels open.
Ik lees Gogol. Hij is groot. Hij spreekt van liefde en dood, en dat mensen klein zijn en voor elkaar venijn zijn en dat, trots van alles, dit leven nog hoog staat aangeschreven.
De bui is afgedreven; aan de gezonken horizont trekt weg het opgestapelde, de rond- gewelfde wolken; over is gebleven het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen.
En hier nog aan het vensterglas aan de bedroefde ruiten beeft in wat nu weer buiten van winderigs in opstand was een druppel van de regen, kleeft aangedrukt er tegen, rilt in het kille licht.
En al de blinking en het vergezicht, van hemel en van aarde, akkerzwart, stralende waters, heggen, het verward beweeg van mensen, die naar buiten komen, ploegpaarden langs de weg, de oude bomen voor huis en hof en over hen de glans der daggeboort, de diepe hemeltrans met schitterzon, wereld en ruim heelal: het is bevat in dit klein trilkristal.