Een gedicht van A van Eesteren Toen ik het las dacht ik, het klopt en het klopt niet! De ware Adel heeft moet zwoegen niet voor eigen genoegen maar voor Zijn schapen. En zijn navolgers moeten even hard zwoegen...dus het is maar hoe je het bekijkt...of je door gewoon of geestelijk geld bent verrijkt.
Arbeid Adelt
Arbeid adelt Werd mij vroeger verteld Maar de adel arbeidt niet Zij hebben het oude geld
Blauw bloed Stroomt door de aderen Zij hebben het goed Dankzij hun voorvaderen
Ik ben niet rancuneus Jaloers ben in ook niet, Heus! Het is hoe men het ziet
Ik wou er alleen maar even De aandacht op richten Want over de adel zijn Niet zoveel gedichten
Een 'hoofd der school' stortte in het water En wilde een noodkreet slaken ook, Maar was in twijfel, wàt te roepen, Terwijl hij al meer onderdook. Zou 't 'Help!' zijn? Of, was 't meer taalkundig, Te roepen 'Hulp!'? - Een moeilijk iets. En midd'lerwijl verdronk de meester; Want door die twijfel riep hij niets.
Aangrijpend...hier in dit gedicht kun je lezen dat berouw altijd na de zonde komt. Men moet zorgen dat men dat zoveel mogelijk voorkomt. Want het gewetensuur is een zwaar uur of misschien wel een leven lang en het goedmaken dat is er niet meer na de dood.
Bij het doodbed
Hij stond voor haar gebogen, Zichzelve nauw bewust; Hij stond haar aan te staren: Daar lag zij in eeuwige rust.
Het waslicht beeft en wemelt Op 't levenloos gezicht, De zaal is groot en somber, "Is zij het, die daar ligt?"
Wat denkt die diepbedroefde, Daar bij het dodenbed? - Hij denkt aan kleine vreugden, Die hij haar heeft belet.
Hij denkt aan haar goedheid, Aan menig gruwzaam woord, Hem soms in toorn ontschoten, Door haar alleen gehoord.
Hij hief het oog ten hemel, En sloeg de handen saam, Als om vergeving smekend, En fluistert hare naam.
Hij wil het hoofd afwenden, En kan niet henen gaan: "Och, opende ze eenmaal hare ogen, Och, zag ze mij nog eens aan!"
Vergeefs! Gij krijgt geen antwoord, In al uw wilde smart, Geen blik dier gesloten ogen, Geen klopping van dat hart.
Zijn droefheid steeg ten toppunt, Hij weende en snikte luid, En sloeg de hand aan 't voorhoofd, En ijlde ter kamer uit.
En zij, die 't bespieden, zeiden: 'Wat heeft hij haar toch bemind; Hij stond als verpletterd bij 't sterfbed, En hij weende gelijk een kind!'
Een hartenkreet van De Hertog. Een gevangene heeft maar één verlangen en dat is onbevangen de vrijheid te kunnen betreden. Het lijkt allemaal wel een ver verleden...
Gevangen
Achter een brede lach van stralend witte tanden, zo'n twee vragen verwijderd van de traan van verdriet verstopt zij zich slaafs, niemand die het ziet.
Thuis in haar sloppenwijk overleeft zij haar leven in eenzaamheid, houdt star en ingeperkt vast aan haar geloof
Ze heeft niets anders en weet niet beter zij zijn met zo velen in bittere armoe.
"Haal die koe eens van de straat!", maar hun overheid blijft toch nog steeds Oost-Indisch doof??
De geest rijpt aan de stof, zoals een bloem Die zich voelt, door de hemelstof begoten, En hoort het kloppen aan haar donkre doem, En springt de kelk uit, die haar hield besloten.
Stof is het Al, de geest is hare roem En alderfijnst sieraad, uit licht gegoten En zwevend erts dat ik te zamen noem Muziek, der aarde zee en lucht ontvloten,
Hoort hoe omwaart haar blinkende tempeest Dat nog in stilte laat een adem horen In golving op en aan en nimmer moe.
Wij doen van klanken dronken d'ogen toe En worden lichtende als nooit te voren En zweven weg naar een onzichtbaar feest.
Toen elke zonde tot het eind vervuld was, Toen er geen teer geheim te schennen bleef, Toen elke schaamte schaamteloos onthuld was, Dacht ik: 'Is dit alles, wat ik beleef.'
Ziet men aan de dorenstruiken ’t Geurig roosje niet ontluiken, Lentes uitgezochte roem? Ook de distel, ook de netel, Heeft haar plaats om Flora's zetel, Ieder braamsteng draagt haar bloem.
Ach, in alles is genieten; Slechts het misbruik schept verdrieten. Waarom grijpt ge woest in ’t rond? Laat uw ogen dankbaar weiden Waar de schoonheên zich verspreiden; ’t Is niet al voor hand of mond.
Ieder zintuig heeft zijn waarde; Ieder heeft zijn deel op aarde: Riek het bloempje; smaak de vrucht; Zie Natuur haar kleed schakeren; Hoor het boskoor kwinkeleren; Voel de zoele kus der lucht!
Waan niet, als een God der Goden! Alles onder uw geboden; Dienstbaar aan uw grilligheden! Stervling, stel uw zwelgzucht palen; Waar Gods weldaân op u dalen, Wees met wat Hij schenkt tevreden.
---------------------------------------------- Flora: romeinse godin van de bloemen
Heeft toekomst een gezicht? balancerend tussen wit en zwart wenst zij de wereld licht in het hart van haar gedachten bloeien witte rozen de mooiste is gekozen gedragen over de drempel van een grijs verleden waar meeuwen krijsen in het stille sneeuwen van pijn.. waar woorden wachten en weer zacht kunnen zijn
Daar buigt de maan de nachten om tot dagen die dansen rond de zon...
De lucht was geel als gele chrysanthemen - weien goudgroen in fonklende atmosferen - van misten - goudgesmolten horizonnen - door goudzongloedend miststrooigoud verduisterd.
Een gouden licht ter wereld, gouden twijfel, overal, overal, koninklijk twijfel, twijfelend goud, gouden vertwijfeling.
Troonden onz' harten in het gouden duister, in 't goud onz' ogen als kristallen kronen.
Een gedicht naar aanleiding van het een en ander. Een mens heeft in het leven soms een verkeerde handel en wandel...maar wanneer men openstaat voor wat er in het Woord staat dan ziet men waarom het soms zo gaat als het gaat!
Zon
De zon gaat op over goede en kwade
De goede mensen moeten soms onder het kwade lijden
Dood en verderf wordt veroorzaakt
Door de meest kwaden
De goede moeten de weg naar huis vinden
En men moet zichzelf op het hart binden
Dat er maar één weg is naar de vrijheid en troost
Dat is de weg die Hij heeft afgelegd
Hij heeft nimmer in zijn lijden iets teruggezegd
Als een Lam werd Hij ter slachting geleid
Wie heeft nu nog wat te mekkeren in deze verschrikkelijke tijd
Toen blies uw adem, en de zee sloeg stijf, En open stond de donkre muil der aarde En slikte het alom gepantserd lijf, Des jagers die uw adem achtervaarde.
O Heer wie blonk als gij in strijdbaarheid, O Heer wie ging als gij door de aonen Gij zwevende, die voor ons heeft bereid De uittocht door het land der Faraonen.
De volkeren hoorden 't aan, en vielen stom, Beving besloeg de stam der Moabieten, En der Pelasgen, en die van Eden, Ontsteltenis en schrik de Kanaieten.
Voortaan o Heer, uw volk zal zijn gewijd En ingeplant en door U aangewezen De hoge Erve uwer heerlijkheid Waarin gij troont en hen nabij zult wezen.