Een kort gedicht van Jacob Israël de Haan 1881-1924
Tijd en eeuwigheid
De Tijd kan de Eeuwigheid niet overwinnen. Maar kan de Eeuwigheid één Ogenblik overslaan? Laat dan gerust uw Ziel en uwe Zinnen Op de stroom van de Vreugde vergaan.
De vensters langs en straf over de ruit; gekneusd, gedeukt, geplet, geplakt, gekreukt en vaal en grauw van kleur, een eenzang en een zeur. O het omslachtig wezen deze sleur, mijn ziel verzinkt in ongenezen verveling En dan in eens staat overeind de koestering, de vreugde: blij, treurig, om het even, dat ik dit mag beleven, dat ik dit rijk gebeur bespeur, dat deze ogen zo in de verte zien mogen, gezonken ik dit ogenblik weer in zweven opgeheven, als dit blad, dit verbleekte en natgeweekte.
Wij zaaiden wat wij vinden, En eenmaal zien wij bloei; Maar die de schoof laat binden, Gaf 't zaad en gaf 't zijn groei,- En schiep, eer zon of regen De kiem nog had gekust, Als dubb'le wet van zegen De arbeid en zijn lust.
Laat smaragden en saffieren 's Levens brozen beker sieren; Laat robijn en diamant Schittren om zijn gouden rand; Laat hem roos en anemonen Met het geurigst kransje kronen; Laat de tintelende wijn Gloeien door zijn kristallijn; Laat hij tot de boord geschonken, Vrolijk schuimen, dartel vonken, En verlokken oog en hart; Laat hij met zijne eerste teugen 't Onbedreven hart verheugen; Ach, wat geeft hij toch dan smart!
Duizend die hem vrolijk grijpen, Maar met harde vingers nijpen, Breekt en barst hij in de hand; Dan beklagen zich de droeven, Dat zij 't vocht nog nauwlijks proeven Of de zoetheid ligt in 't zand.
Andren netten pas de lippen, Of zij laten hem ontglippen, En zij doen dezelfde klacht. Andren, die er groots mee pralen Laten 't nat er in verschalen, En verliezen geur en kracht.
Andren zwelgen! Maar met horten, En zij plengen, druipen, storten, En verkwisten 't kostbre vocht, O, hoe zeldzaam, die terdege 's Levens volle beker legen, Die hem wel genieten mocht!
Doch men grijp hem wel en handig. Hou hem vast, en drink hem leeg, Ernstig, matig, en verstandig! Ach, wat is het, dat men kreeg? De eerste mondvol mag dan smaken, En de dorst ons gaande maken Door een soort van prikklend zoet; 't Week verhemelt' zachtjes strelen; Lieflijk door de gorgel spelen; En doen maag en hersens goed. Maar hoe zoet het eerst moog schijnen, Al die wellust gaat verdwijnen; Al wat smaakte gaat er af; Ieder teug valt immer banger; En de nasmaak wordt steeds wranger; Ja, het laatst is enkel draf.
Neen, men moog om krans of bloemen Of om uiterlijke praal Mij die schone beker roemen ; Ik, ik dronk hem, die pokaal! Ik, ik weet, wat wrede zorgen In die wellust zijn verborgen Die zijn eerste teug ons geeft! 'k Heb in maag en ingewanden 't Zuur vol scherpte voelen branden, Hetgeen zijn zoetheid in zich heeft! 'k Ken de naweên van die teugen, Die een ogenblik verheugen; 'k Heb hun nasmaak in de mond: En mocht me iemand, in dit lijden, Van de laatste drop bevrijden, O, dat waar een blijde stond!
Een hartenkreet van Karin Poot! Met het lezen dacht ik wat een leed! Ik voel wat het moet zijn, elke keer dat vreselijk refrein. Een refrein van een mislukt huwelijksleven. Hiervan wordt een mens nimmermeer ontheven. Want altijd zullen de kinderen een vader en moeder willen aankleven. Daarom is het een gegeven dat men als ouder in moeilijke situaties meer om de kinderen moeten geven dan om zichzelf. Water bij de wijn en het gezin draait op den duur weer fijn. Verliefheid gaat over...maar liefde duurt een heel leven en daarin zit een zegen...voor ieders wegen!
Weekend
Daar ben je weer Je komt de kinderen halen De spanning snijdend Je blik als ijs Pijn in mijn buik, stekend hart En haar zie ik in de auto, sms’end balen
Mompelende verplichtingen Bijzonderheden, niets oké en dag Mijn keel zit dicht Mijn ogen ontwijken En de kinderen, die lopen naar de auto Zwaaien en een lach
Dan de stilte.. Even zitten op de bank Altijd die terugblik Het bekende gevoel, de angst Daar zijn de tranen, zoals verwacht Ik sta op en doe de was
Daar ben je weer Je komt de kinderen brengen Rug recht, sterke blik Ging het goed, oké en dag En de kinderen, ik sluit ze in mijn armen Met een treurige lach…..
Laat mij alleen, Verstoor de stilte niet; Ik kan uw woorden, Kan uw troost niet horen! Als holle klanken kloppen zij me in de oren; Als klanken tergend luid. - 'k Wil met mijn groot verdriet. Dat niemand kan verstaan als ik, alleen zijn... 'k Heb Zó veel verloren!
Niemand die weet Wat zij mij is geweest. Midden in smarten, In haar nacht van pijnen, In doodnachture liet zij voor mij schijnen Haar liefde en haar berusting, wat mij 't meest Kon steunen als zij ging - waar ik niet gaan mocht! - meest Lichtend nàschijnen.
'k Wil enkel haar! Gun mij toch deze stond Van gans alleen zijn, Gans met hàar te zamen! Harddruisend gaat het leven langs mijn ramen; Hier is de lucht van haar, van woorden uit haar mond, Van zonnelichtjes uit haar ogen vol.... Ik wil Ze alle verzâmen!
Dieuwer is verliefd (bij get) Op zulk een reine vrijer: Maar ze heeft er niet eens op gelet, Hoe krom dat hij zijn benen zet, Gelijk een kreup’le snijer.
Want als ze naar z’n aanzicht ziet, Zij kan d'r niet uitkomen; Zij weet dan van zichzelve niet. Zij staat, wanneer haar dat geschiedt, Al waar zij opgenomen.
Maar, Dieuwertje, je hebt jouw reden, Die jou daartoe aandrijven, Je kijkt naar zijn volmaakte leden, Die ik van boven tot beneden Naar ’t leven zal beschrijven.
Z’n haar dat is als zilver grijs, Z’n aanzicht daar beneven Dat is zo rond (wind-honds gewijs): Is ‘t dat ik ‘t niet genoeg aanprijs, Dat moet je mij vergeven.
Z’n voorhoofd is gebult zeer hoog, Geen schilder zou ’t zo maken! Daarbij heeft hij een linkeroog, Dat is heel leep en zelden droog, Omboord met rood scharlaken.
Daartoe heeft hij een grote neus Vol paarlen en robijnen, Op de manier van Heintje Peus. Van kleur is die heel glorieus, Meest in 't karmozijne.
Z’n kneveltjes staan hem zo schots, Steil boven z’n prop’re mondje, Die hij eerst stijfde met wat snots; Nou kijkt hij door de haartjes, trots, Net als een IJslands hondje.
Z’n lippen zijn vooral niet zwak En zijn trompetterswangen, Die staan zo stijf, zo straf, zo strak, Men zou met zo een bullebak Wel jonge duivels vangen.
Z’n kinnetje is zo welgedaan, En was het niet vol puisten, Men zou er kootjes van afslaan. Maar is er iemand mee begaan, Die sla ze plat met vuisten.
Het onze Dieuwer dan geen recht, Dat zij legt al haar zinnen Op deze prachtig mooie knecht? Ik bid je (vrienden), dat je ‘t zegt, Wie zou hem niet beminnen?
Want (zie) hij heeft maar één gebrek Aan al z’n lijf en leden; Wat meer is, ’t is een hoddebek, Een lompe loer, een grote gek, Van boven tot beneden.
Maar Dieuwer die is wijs en vroed, Niet vleselijk of beestig, Zij lieft z’n vlees niet of z’n bloed, Maar z’is genegen tot z’n goed, Bemint ze ’m dan niet geestig?
------------------------------- bij get - volkse vloek opgenomen - in extase Heintje Puis - de duivel karmozijne - karmijnrode kootjes afslaan - kinderspel recht hebben - gelijk hebben hoddebek - blaaskaak vroed - verstandig goed - goederen, bezit
Een gedicht van Nicolaas Beets 1814-1903 en al zijn ze oud ze doen het nog goed, steeds!
Aan een pessimist
Als `t regent, daar de zon bij schijnt, Ziet gij alleen de regen ; Ik vestig op de zon mijn oog En op die lieve regenboog, En lach hem hoopvol tegen.
-Goed ! Maar intussen wordt gij nat.
O ja, dat was te duchten, Zo ik mijn regenscherm niet had, Dat 'k altijd meeneem op mijn pad, Bij 't zien van donkre luchten.
-Maar als uw regenboog verdwijnt, De regen door blijft stromen; Als giet- op gietbui nederstort, Uw scherm ten laatste nutloos wordt...
'k Zoek dan een onderkomen.
Ik schuil, maar pruil niet, beste vrind ! En mijd de lui die pruilen. De felste bui houdt eenmaal op ; Maar van de regen in de drop Kwam, die bij U kwam schuilen.
Een gedicht van A van Eesteren Toen ik het las dacht ik, het klopt en het klopt niet! De ware Adel heeft moet zwoegen niet voor eigen genoegen maar voor Zijn schapen. En zijn navolgers moeten even hard zwoegen...dus het is maar hoe je het bekijkt...of je door gewoon of geestelijk geld bent verrijkt.
Arbeid Adelt
Arbeid adelt Werd mij vroeger verteld Maar de adel arbeidt niet Zij hebben het oude geld
Blauw bloed Stroomt door de aderen Zij hebben het goed Dankzij hun voorvaderen
Ik ben niet rancuneus Jaloers ben in ook niet, Heus! Het is hoe men het ziet
Ik wou er alleen maar even De aandacht op richten Want over de adel zijn Niet zoveel gedichten
Een 'hoofd der school' stortte in het water En wilde een noodkreet slaken ook, Maar was in twijfel, wàt te roepen, Terwijl hij al meer onderdook. Zou 't 'Help!' zijn? Of, was 't meer taalkundig, Te roepen 'Hulp!'? - Een moeilijk iets. En midd'lerwijl verdronk de meester; Want door die twijfel riep hij niets.
Aangrijpend...hier in dit gedicht kun je lezen dat berouw altijd na de zonde komt. Men moet zorgen dat men dat zoveel mogelijk voorkomt. Want het gewetensuur is een zwaar uur of misschien wel een leven lang en het goedmaken dat is er niet meer na de dood.
Bij het doodbed
Hij stond voor haar gebogen, Zichzelve nauw bewust; Hij stond haar aan te staren: Daar lag zij in eeuwige rust.
Het waslicht beeft en wemelt Op 't levenloos gezicht, De zaal is groot en somber, "Is zij het, die daar ligt?"
Wat denkt die diepbedroefde, Daar bij het dodenbed? - Hij denkt aan kleine vreugden, Die hij haar heeft belet.
Hij denkt aan haar goedheid, Aan menig gruwzaam woord, Hem soms in toorn ontschoten, Door haar alleen gehoord.
Hij hief het oog ten hemel, En sloeg de handen saam, Als om vergeving smekend, En fluistert hare naam.
Hij wil het hoofd afwenden, En kan niet henen gaan: "Och, opende ze eenmaal hare ogen, Och, zag ze mij nog eens aan!"
Vergeefs! Gij krijgt geen antwoord, In al uw wilde smart, Geen blik dier gesloten ogen, Geen klopping van dat hart.
Zijn droefheid steeg ten toppunt, Hij weende en snikte luid, En sloeg de hand aan 't voorhoofd, En ijlde ter kamer uit.
En zij, die 't bespieden, zeiden: 'Wat heeft hij haar toch bemind; Hij stond als verpletterd bij 't sterfbed, En hij weende gelijk een kind!'
Een hartenkreet van De Hertog. Een gevangene heeft maar één verlangen en dat is onbevangen de vrijheid te kunnen betreden. Het lijkt allemaal wel een ver verleden...
Gevangen
Achter een brede lach van stralend witte tanden, zo'n twee vragen verwijderd van de traan van verdriet verstopt zij zich slaafs, niemand die het ziet.
Thuis in haar sloppenwijk overleeft zij haar leven in eenzaamheid, houdt star en ingeperkt vast aan haar geloof
Ze heeft niets anders en weet niet beter zij zijn met zo velen in bittere armoe.
"Haal die koe eens van de straat!", maar hun overheid blijft toch nog steeds Oost-Indisch doof??
De geest rijpt aan de stof, zoals een bloem Die zich voelt, door de hemelstof begoten, En hoort het kloppen aan haar donkre doem, En springt de kelk uit, die haar hield besloten.
Stof is het Al, de geest is hare roem En alderfijnst sieraad, uit licht gegoten En zwevend erts dat ik te zamen noem Muziek, der aarde zee en lucht ontvloten,
Hoort hoe omwaart haar blinkende tempeest Dat nog in stilte laat een adem horen In golving op en aan en nimmer moe.
Wij doen van klanken dronken d'ogen toe En worden lichtende als nooit te voren En zweven weg naar een onzichtbaar feest.