Gij blauwgekaakte wolken daar,
halfwit, omtrent uw' boorden,
die gruwzaam in den hemel moêrt,
en grimt in t gramme noorden:
hoe lange speelt gij, koud en kil,
den baas nog hier? t Is half April!
t Is onbermhertig koud; en t kan,
de zonne ondanks, gebeuren,
dat, s morgens, al dat gers is, wit
geruwrijmd, staat te treuren!
Waar wilt gij, boos geweld, naartoe,
des winters? Wij zijn wintermoe!
t Moet zomer zijn, geen koude lucht,
die bijt en straalt; t moet open,
dat, wachtende, in de botte zit
of weêr in t gers gekropen,
van schuchterheid, voor t nijpen van
den hardgevuisten winterman!
Staat op, gij oostersch zonnelicht,
en schiet, bij volle grepen,
uw' schichten uit; doorkwetst, doorlijdt
het graf, daarin, genepen,
de zomer zat: verrijzenist
des konings kind! Te late al is t!
Hallelu-jah! dan zingen zal,
dat t wederklinkt alomme,
den gorgel los, de vogel en
de luidgekeelde blomme;
de klepel zal de klokke slaan
en kondigen den Koning aan.
GUIDO GEZELLE
22-03-2007 om 17:18
geschreven door julie (Arlette)
|