Wat juli en augustus niet koken en wijs beraden, dat laat september ongebraden. Zijn juli en augustus niet gunstig voor gewas en oogst, dan kan september dat niet meer goed maken. |
Nu spoed de zomer weer ten end, en de hitte gaat verminderen. Toch ook thans genot gekend, en kan geen kou nog hinderen. |
|
|
Hooimaand moet gebraden, wat in september moet worden geladen. |
Kruipen de mieren diep in de grond, zo maken zij een strenge winter kond. |
|
|
Brengt juli hete gloed, zo gedijt september goed. |
Graaft de mier een diepe gang, wordt de winter streng en lang. Maar nog erger zal het ons berouwen, als de mieren hoge nesten bouwen. |
|
|
Prijkt juli in hete gloed, zo gedijt september goed. |
Septemberregen op het zaad, komt het boerke wel te staat. |
|
|
Wil september vruchten dragen, dan in juli hitte om te klagen. |
Septemberregen, komt de druiven gelegen. |
|
|
Als de R is in de maand, is het weer niet altijd meegaand. |
Septemberregen, komt zaad en wijnstok goed gelegen. |
|
|
Zo het in september dondert, zullen volgend jaar veel granen wassen. |
Septemberregen, nooit komt hij ongelegen. |
|
|
Als het in september dondert, leveren granen wel honderd. |
In september warme regen, brengt de boer rijke zegen. |
|
|
Donder in september, sneeuw in maart. |
September in een goed humeur, het weer in de fleur. |
|
|
Als in september de donder knalt, met Kerstmis sneeuw in hopen valt. |
Stekelen maaien, is stekelen zaaien. |
|
|
Vorst in september, zacht in december. |
Als de akkers zijn geschoren, is de winter geboren. |
|
|
Warm in september, koud in december. |
Veel noten op het harde hout, maakt de winter hard en koud. |
|
|
Een warme september, een droge oktober. |
Komen er pluimen aan het riet, bedenk: het is nazomer en geniet. |
|
|
Was het weder in september warm, dan krijgen wij een winter arm. |
Blijven de zwaluwen lang, wees voor de winter niet bang. |
|
|
Schijnt de herstmaandszon met zomerkracht, maakt veelal de wintermaand ook zacht. |
|