Een winter die vroeg komt, vertrekt ook vroeg. |
Als de donder vaart door dorre hout, dan wordt de winter lang en koud. |
|
|
Vloeit nu nog het sap in berk (dec), de winter wordt dan wis niet sterk. |
Houden de kraaien school, zorg dan voor hout en kool. |
|
|
Sneeuw, veel en lang, maakt de klaver niet bang. |
Mist heeft vorst in de kist. |
|
|
Veel sneeuw, veel brood. |
Mist is de moeder van het weer. |
|
|
Een sneeuwjaar, een rijk jaar. |
De herfst met nevel doortrokken, toont een winter met sneeuwvlokken. |
|
|
Zo hoog in de winter de sneeuw, zo hoog in de zomer het gras. |
Brengt de herfst ons laat nevelvlagen, dan zal sneeuw ons in de winter plagen. |
|
|
Sneeuw op natte grond, 't vriest terstond. |
Veel nevel in de herfst, veel sneeuw in de winter. |
|
|
Sneeuwt 't in 't slijk, dan vriest 't gelijk. |
Grauwe nevels - is gebleken, zijn in de winter van kou een teken. |
|
|
Valt sneeuw in het slijk, binnen drie dagen een harde dijk. |
Hoort men op verren afstand de stoomfluit en den torenklok mooi, 's winters vriezend weer. |
|
|
Sneeuw op het slijk, vorst aan den dijk. |
Een koude dooi, een behouden dooi. |
|
|
Sneeuw op 't slik, binnen drie dagen ijs, dun of dik. |
De dooi zonder regen of wind, is niet waard dat 'ie begint. |
|
|
Valt de eerste sneeuw in de nattigheid, houdt u dan voor de winter bereid. |
Wil de sneeuw niet vlug verdwijnen, zeker zal er nieuwe verschijnen. |
|