Zij zijn voor sterven en vergaan geboren, zo dacht ik vluchtig toen ik bij de rozen was. Maar schrok, en hoorde dreunen in mijn oren: wat is u zelve, ijdel mens, beschoren, zo kort als gij hier wandelt bij de rozen op het gras?
Je leest ze van dag tot dag En van week tot week Soms zijn er mensen Die in het leven Zoeken naar een ander Ja, men wil dat graag in de levenswandel Het missen van een bekende Dat lijkt soms het einde Maar het leven is gegeven Om te zoeken niet naar wat op aarde is gegeven Maar wat dient tot het eeuwige leven
Een gedicht van Henriëtte Roland-Holst van der Schalk 1869-1952
De herfst
De herfst talmt nog tussen de blauwe lande' en buigt over ze met zegenende groet, als warmte hangt lang over avondstranden of vreugde nazingt in een klaar gemoed.
Zijn heldre, toch gedempte zegeningen, doordrenken het hart met zó zoete kracht, dat het de last der allerzwaarste dingen voelt slinken tot veerlichte vracht.
De ziel, bevrijd van angsten, rekt haar leden: zij ademt lichter, immers zij vertrouwt: zij buigt zich heen over haar eigen vrede als naar een hemel, die inwendig blauwt.
Een gedicht van Albert Verwey 1865-1936 Bij de dood van een kind
Zij kwam een poos en zag met open oog De wereld aan. Toen is zij heengegaan. Wij wisten nooit wat haar het meest bewoog.
Soms is het of een kind Verdwaald is naar het leven. Het gaat alsof het zich bezint, En denkt: waar is mijn vroegre huis gebleven? Wie weet of ik het straks niet vind.
Soms schijnt het bij zijn komst alreeds volgroeid. Gelijk een zoete vrucht. Beweegt het schomlend door de voorjaarslucht. De huid is warm, die een rijp bloed doorvloeit. Het sterft, zo weinig nog vermoeid? Maar 't raadsel dat het in zich sloot Was de nabije dood.
Gevallen in de chaos als een vonk, Heeft haar gestalte ons kort bekoord. Een vonk - die weer verslonk. Nu tasten wij naar verf en woord En voeden onze herinnering Met een gedicht of tekening.
Het Graf sprak eens het Roosje aan: - Wat moet er met de dauw gedaan, Waarvan uw blaadjes blinken? - - En gij, hernam het Roosje toen, Wat wilt gij met de doden doen, Die in uw diepte zinken? -
Het Roosje zei: - Ik zal te nacht De dauw, die mij de morgen bracht, Tot honigdruppels menglen! - - En ik, lief Roosje! zei het Graf, De doden, die de Heer mij gaf, Verander ik in Englen.
Naar aanleiding van een krantenartikel over online shoppen Ook zo iets zeg gewoon digitaal winkelen op internet Ja, het is wel iets langer... maar eigen taal blijkt tegenwoordig ook niet meer geschikt voor het internetverhaal Dus ik hanteer gewoon mijn eigen taal!
Online shoppen
De mens heeft geen tijd!
Of wordt gemakzuchtig
en gaat online shoppen
Maar ze vergeten dat de
buren
De pakjes aan moeten
pakken
Een vrachtvervoerder komt
aan de deur
En zon man stel je dan
niet teleur
Je neemt het pakje aan
Maar jij moet steeds naar
de deur gaan
Want er wordt een briefje
afgegeven
En zo komen de buren hun
pakje bij je afhalen
In het andere geval moet
je het brengen
Is dat erg?
Voor een keertje niet
Maar tenslotte ben je geen
leverancier van pakjes
En laten al deze mensen
voor hun eigen zaken zorgen
Wil je online shoppen
Dan moet je wel met werken
stoppen
Zodat je overdag thuis
bent
Ja, ik haat al deze
zogenaamde naastenliefde
Want je wordt zo tot slaaf
gemaakt van je buren
Ja, dat gaat wel wat de
ver
U bent heus mijn slaaf
niet
Maar indirect word je dit
dus wel
De mens vermaakt zich op
internet wel
Alle technologie
Zorgt voor allerlei
waandenkbeelden
Het normale leven is
geheel in de war
En bij menige
internetgebruiker vliegt alles naar zn knar
Want je ziet zoveel
En je denkt dat is
makkelijk
Dat wat ik heb gezien
wordt mijn deel
Maar de buren zien scheel
van de man achter de te bezorgen pakjes
Omdat de mensen houden van
hun internet gemakjes!
De bezorger sprak van de
week
Zo zijn gedachten erover
uit
Hij moest soms wel tien
keer ergens bellen
Om de pakjes af te kunnen geven
Want er was een hele
straat niet thuis
Ik zou ze allemaal
terugsturen
En menigeen moet dan maar
zien
Maar dat ging natuurlijk niet
lukken
Want hij is het depot
En de pakjes komen uit
heel Nederland
Meneer vroeg of ik het
vrachtbriefje wilde ondetekenen
Ja zei ik, maar wat heeft
dat voor mij te betekenen
Een gedicht van W.L. Penning 1841-1924 Volkren-broederbond bevrij 't Mensdom van zijn schande.
Volkren-broederbond bevrij 't Mensdom van zijn schande.
Volkren wensen de' oorlog niet Laat uw Wil beslechten! Wraak- en roemzucht dreige of vlei' - Voert de duivel Heerschappij Als 't hem faalt aan Knechten?
Het Beest treedt in zijn makkers bloed En weet van schrikken noch van mijden, Gelijk het onbedacht gemoed; Al sterft zijn naasten aan zijn zijde, En dat hij ziet een kwade vrucht, Noch geeft hij zich niet op de vlucht.
Gelijk een man, die van verlangen gloeit, om bij zijn vriend te zijn, Die op het land, aan de andre zij des meirs, zijn stille woonplaats heeft; op t zien der zee, die hevig bruist en woedt, Een koude siddring voelt; zijn angstig oog ziet starend op het schip, dat slingrend rijst en daalt; De stormwind giert en snort door t hoge tuig en beukt het dondrend zeil; De stuurman wenkt de man verwint zijn schrik, Hij denkt aan zijne vriend, en stapt gerust in t worstelende schip, En steekt naar de andre zij!
Zo zal ik ook, wanneer de koude hand des doods, mijn boezem drukt, een lichte schrik gevoelen in mijn ziel doch, die verdwijnen zal, In Jezus onze vriend.
0 ! Ik denk zo innig aan je, ik verlang zo innig naar je !... Zeg, voel je 't niet komen, van verre niet komen als geuren van bloemen naar je?
Mijn ziel staat open voor je, mijn armen gaan open voor je... Zeg, voel je 't niet branden, niet tintelend branden, zengezacht op je handen, op je schouder, je lippen, je tanden, op je boezem, op alles van je ?
Zeg, hoor je 't niet gaan door de nacht, aanbruisen tot je door de nacht, niet gaan door de slapende landen als 'n warlwind, die opjaagt de tanden, nu als een juichlied en straks als een klacht?
0! De nacht is zo vol van je..., heel de wereld is vol van je !... 0 ! Kon nu mijn hart tot je gaan of ophouden van te slaan...
Grotevader zat te gapen In zijn ouden leuningstoel; "Kindren" sprak hij, "ik gevoel Sterke lust om in te slapen, En mijn pijpje trekt niet aan; "k Moest een uurtje dutten gaan."
"k Weet niet hoe het is gekomen, Maar ik ben weer met mijn geest Deze nacht op zee geweest; Al dat malen en dat dromen Heeft me wis geen goed gedaan; "k Moest een uurtje slapen gaan."
"Heel de droom kan ik bezinnen: 'k Lootste door de branding heen, Net als zeven jaar geleên, Weer die kof de haven binnen; Westerstorm en holle zee _ Lichten blonken op de ree.
Grootvaârs stem klinkt vreemd, en allen Hielden 't oog op hem gericht Maar zijn kijkers vielen dicht, En zijn mond was ingevallen; De oude is onder zeil geraakt, Uit zijn slaapje nooit ontwaakt.
De regen valt in de nacht in het dal, tussen donkere bergen; uw haar en uw handen zijn zacht, maar waar, waar moet ik mij bergen in die laatste verwilderde nacht als de hitte de overmacht zal verkrijgen op al het zijnde en de dood in de vlammen ons wacht. nu kan ik nog wel bij u schuilen maar hoe zal het zijn in die nacht als de winden als wolven huilen en de eeuwige vierschaar ons wacht.
o God! sta ons bij in het einde wij zelf zijn zonder kracht.
Dus blind en bloot van alle rêen, Dat gij uzelf, wel eer zo vrij, Steekt in dees malle slavernij? Wat gaat mijn domme ogen aan, Haar eigen Meester te verraen; Een weg te banen, ten verderf; Te maken dat ik levend sterf? Door u, helaas! werd ik gewaar, Wat holle golven van gevaar, Wat baren van verdriet en wee Daar bruisen in de Minne-zee. Ik zweer 't, gij zult hiervoor met mij In eeuwig-droeve tranen zijn. 't Is reden dat gij vreugde derft, Die maakt dat mijne jeugd versterft.