0 ! Ik denk zo innig aan je, ik verlang zo innig naar je !... Zeg, voel je 't niet komen, van verre niet komen als geuren van bloemen naar je?
Mijn ziel staat open voor je, mijn armen gaan open voor je... Zeg, voel je 't niet branden, niet tintelend branden, zengezacht op je handen, op je schouder, je lippen, je tanden, op je boezem, op alles van je ?
Zeg, hoor je 't niet gaan door de nacht, aanbruisen tot je door de nacht, niet gaan door de slapende landen als 'n warlwind, die opjaagt de tanden, nu als een juichlied en straks als een klacht?
0! De nacht is zo vol van je..., heel de wereld is vol van je !... 0 ! Kon nu mijn hart tot je gaan of ophouden van te slaan...
Grotevader zat te gapen In zijn ouden leuningstoel; "Kindren" sprak hij, "ik gevoel Sterke lust om in te slapen, En mijn pijpje trekt niet aan; "k Moest een uurtje dutten gaan."
"k Weet niet hoe het is gekomen, Maar ik ben weer met mijn geest Deze nacht op zee geweest; Al dat malen en dat dromen Heeft me wis geen goed gedaan; "k Moest een uurtje slapen gaan."
"Heel de droom kan ik bezinnen: 'k Lootste door de branding heen, Net als zeven jaar geleên, Weer die kof de haven binnen; Westerstorm en holle zee _ Lichten blonken op de ree.
Grootvaârs stem klinkt vreemd, en allen Hielden 't oog op hem gericht Maar zijn kijkers vielen dicht, En zijn mond was ingevallen; De oude is onder zeil geraakt, Uit zijn slaapje nooit ontwaakt.
De regen valt in de nacht in het dal, tussen donkere bergen; uw haar en uw handen zijn zacht, maar waar, waar moet ik mij bergen in die laatste verwilderde nacht als de hitte de overmacht zal verkrijgen op al het zijnde en de dood in de vlammen ons wacht. nu kan ik nog wel bij u schuilen maar hoe zal het zijn in die nacht als de winden als wolven huilen en de eeuwige vierschaar ons wacht.
o God! sta ons bij in het einde wij zelf zijn zonder kracht.
Dus blind en bloot van alle rêen, Dat gij uzelf, wel eer zo vrij, Steekt in dees malle slavernij? Wat gaat mijn domme ogen aan, Haar eigen Meester te verraen; Een weg te banen, ten verderf; Te maken dat ik levend sterf? Door u, helaas! werd ik gewaar, Wat holle golven van gevaar, Wat baren van verdriet en wee Daar bruisen in de Minne-zee. Ik zweer 't, gij zult hiervoor met mij In eeuwig-droeve tranen zijn. 't Is reden dat gij vreugde derft, Die maakt dat mijne jeugd versterft.
Nu blinkt de straat van zilver en van goud, Waar 't zwartgelakt plaveisel hel beschijnen De winkellichten. Ver alrêe verkwijnen De speelse knapenkreten. Star en koud Nu staan de huizen. Achter de gordijnen, Spreken de mensen, warm en welvertrouwd, Hun liefdewoorden - Sterloos donker rouwt De regenhemel boven huizenlijnen.
Zo vol die huizen - en zo leeg de straat, Waar, hol en vreemd, nog enkle stappen klinken, Maar nooit de stap, die tot haar woning gaat!
Zij laat haar hoofd in de open handen zinken. Haar hart moet eenzaam de eigen tranen drinken. Nooit komt hij weer en kust haar blij gelaat.
Twee broeders heersen over 't wereldrond; 't Zijn Slaap en Dood, de zonen van de nacht; De een droomrig schoon, met trekken vriendlijk zacht En de ander somber; nooit verried zijn mond 't Geheim, dat zelfs de broeder niet doorgrondt, Hem 't meest gelijk in wezen en in macht. En de een spreekt 's morgens: "Frisse lust en kracht Schonk ik wat leeft. Maar broeder, doe mij kond, Wat gij, gevreesd door heel de schepping doet? 'k Heb in de schemering uw vlucht bespied, Tot ik u zag verdwijnen bij de vloed Aan 's werelds eind, de zoom van mijn gebied; Welk land voert gij uw kindren te gemoet?" - Maar de ander luistert stil en antwoordt niet.
Verzen zijn de beweging van 't leven, klaarluidende, al naar het menshart gaat, of droeviglijk schreiende zacht, of kwaad als een donderslag door des levens kalm beven.
m'n broer, die zo zwaar draagt uw last, touwen en lijnen zijn om u getast, hoog glijdt de boot in de zon.
Rafel van kleed hangt naar neer van uw borst, uw ogen en slapen zijn wild omvloten, maar de haat, de haat uw oog ontschoten
0
vloekt de zon, vloekt de zon op uw borst.
Bittere man die nu bukkend gaat, Aarde en Hemel zingen een lied, gij bukt en gij hijgt ende ziet het niet, de zonhaat snijdt door uw gelaat.
De Hel die de aard is, is door u betreden; een arme schoot was het die u droeg, 'n arme vrouwe die 't eerst tot u loech, daarom buk en hijg en heb vrede.
Daarom buk en hijg tot uw adem glijdt mee met -de adem -des Hemels, het aadmen der zee: dan zal uw kind weer de trekker zijn. en vloeken der zonne doorlaaiende schijn.
Zonne die heerlijk en licht maakt de Heemlen, zonne die 't bloed door ons aren doet weemlen, zonne behoedster, beschermster, bewaakster, zonne al-lichtende levenmaakster, zonne die baart wat de wereld al ziet, genadig zij hem ende belg u niet
om de smaad om de smaad van zijn mond, gezegend heerlijke zon.
De zon speelt door het loof der vorstelijke dreven, die kruisen, heinde en verre, om 't vorstelijk kanteel; de zon valt blinkend neer op toren en kanteel; de zon doet levend goud op de oude kruinen beven.
De zon is overal. - Om 't wislend veldtafreel verbreidt ze een waaiend waas, uit zijde en licht geweven: zij trilt in elk gezang; zij leeft in alle leven en leeft in ieder deeltje en leeft er toch geheel.
0 zon, laat mij nog eens in al uw luister baden ; doordring mij gans, dring door in 't diepste mijner ziel, die brandend naar u haakte en toch in nacht verviel.
0 laat me, u volgend langs de nooit-betreden paden, waarheen zo menig streefde en geen u volgen kon, verteren in de gloed der goddelijke zon.
Een afscheid voor altijd! Zo gaat het met ieder mens in de tijd! Vroeg of laat moeten we scheiden...als het goed mag komen is er niet meer dat vreselijke lijden! Dan werd het bittere zoet!
STERVEN
Lachend in de kille stille ruimte door zijn intense snikken heen weet hij toch nog te vertellen, dat zijn vragen niet meer kwellen de laatste adem, een kwestie van seconden hij was blij, dat wij er allen stonden
'k Ben een Sinese weze, een wezen vol ellende, die moeders borsten nooit noch heure zoen genoot! en vader, die mij voor zijn kindje niet en kende, liet mij van wieg, en huis, en leven schier ontbloot!
o Goede Vlaamse klenen, zoudt gij mij laten wenen zo ik om hulpe vroeg? één stuiver waar' genoeg.
Zij laten me al allene, allene en zonder hope! al is 't dat ik verga van honger en van vrees: 'k heb schaars een korstje dat 'k in mijn tranen dope en toch ben ik een kindje, en toch ben ik een wees!
o Engelandse klenen, wilt ook entwat verlenen om mijne nood te voên! één stuiver zal gedoen.
Ha! 'k zou zo geerne van dees droeve wereld scheden, waar 't dat ik na mijn dood de deur des Hemels vond! maar 'k vrees hiernamaals nog veel schrikkelijker leden: mijn zielke is nog niet vrij van de erfelijke zond!
o Lieve Franse klenen, kon God het mij verlenen dat gij mijn zielke koopt! één stuiver! 't is gedoopt.
1850
------------------------------------------- Sina: China weze: wees klenen: kleinen gedoen: voldoen scheden: scheiden leden: lijden
Op 't oud, geel boek, zie hoe, deze effen morgen, Teer glanzend groen de bronzen vorm zich sloot: 't Reekalfje ligt in de eigen slaap geborgen, Als vroeger in de donkere moederschoot. -
Mijn ziel, nu zó lang stom, kan ik nog hopen, Dat iets, uit u geboren, in mij rust, Maar straks ontwaakt, en dan, hoe rank mag lopen, Op lichte voeten, langs bezonde kust?
Ik was een knaap, die alle Joodse dagen Van vasten en van vreugd eerbiedig hield. Zijn dagen veilig voor angstige vragen, Al zijn verlangen door vroomheid bezield.
Ik werd een man. Wie kent het zalig dwalen Langs vrije wegen als ik heb gekend? Van des ochtends vóór de open uren stralen, Tot de zon zich naar 't weemlend Westen wendt.
Ik was een man, Ik heb het lied gezongen, Waar de weg rust, dat het rusten verblijdt, Meer dan één heb ik mijn makkers gedwongen Met de macht van het lied tot heerlijkheid.
Tot ik bezon van al mijn machtig dwalen, En keerde, een zware en diep-wroegende keer. Maar zó vertrouwd als 't eigen ademhalen Bleef mij mijn lied, niet luid, maar stil en teer.
En 't eigen land herdacht ik met verlangen, Terwijl mijn lied sterk en bezonnen zwol. Als de druiven, die in zijn gaarden hangen, En zetten zich aan al hun ranken vol.
Tot ik keerde en onze eindlijke overwinning, In onze Stad hier elke dag verwacht. 't Lied van verlangen, het lied van bezinning, Maar 't overwinnend lied wint meest aan macht.
Zeg alles, wat gij weet aan innigheid, Liefde, vriendschap, een moeder met haar kind, Het is alles toch niets bij de innigheid, Die een Dichter in het eigen lied vindt.
Want het eigen lied is de Dichter nader Dan het eigen bloed in het bonzend hart. Het leven voert langs vriend en langs verrader, Het lied verlaat niet in vreugden en smart.
O, lied, dat mij langs verlangen geleidde, Dat mij geleidde langs boetende keer, Zult gij tot mijne Dood mijn hart verblijden, Met een vroom spel en een bezonnen leer?
Het eigen lied in 't eigen land te zingen, En zalig drinken van zijn volle lust. Eén is het lied van de herinneringen, Van verlangen, van bezinning en rust.
Zij stonden op het akkerland Zij maaiden in de zonnebrand En zongen bij het werk De lastige arbeid wordt een feest Voor hen die jong en licht van geest En moedig zijn en sterk
Daar kwam de landheer langs de beek De schouders hoog de wangen bleek: Hij zocht de schaduw daar. Hij groette licht en ging voorbij Gezang en arbeid staakten zij En wezen hem elkaar.
Die man gevoelde zich zo fier Hij dacht dat zijn mijn velden hier En ginder rijst mijn slot. Wis knaagt de nijd u in 't gemoed Gij die op aarde zwoegen moet Gij vloekt gewis uw lot."
Toen zei er een met stille stem Wie ruilde zegt van ons met hem?" En allen lachten. Geen Aan wie zo 'n leven zonder vreugd Aan wie de rijkdom zonder jeugd Benijdenswaardig scheen.
Gedichten van Rosalie en Virginie Loveling (1877)
Illustratie: De korenoogst (1565) door Pieter Bruegel