Op 't oud, geel boek, zie hoe, deze effen morgen, Teer glanzend groen de bronzen vorm zich sloot: 't Reekalfje ligt in de eigen slaap geborgen, Als vroeger in de donkere moederschoot. -
Mijn ziel, nu zó lang stom, kan ik nog hopen, Dat iets, uit u geboren, in mij rust, Maar straks ontwaakt, en dan, hoe rank mag lopen, Op lichte voeten, langs bezonde kust?
Ik was een knaap, die alle Joodse dagen Van vasten en van vreugd eerbiedig hield. Zijn dagen veilig voor angstige vragen, Al zijn verlangen door vroomheid bezield.
Ik werd een man. Wie kent het zalig dwalen Langs vrije wegen als ik heb gekend? Van des ochtends vóór de open uren stralen, Tot de zon zich naar 't weemlend Westen wendt.
Ik was een man, Ik heb het lied gezongen, Waar de weg rust, dat het rusten verblijdt, Meer dan één heb ik mijn makkers gedwongen Met de macht van het lied tot heerlijkheid.
Tot ik bezon van al mijn machtig dwalen, En keerde, een zware en diep-wroegende keer. Maar zó vertrouwd als 't eigen ademhalen Bleef mij mijn lied, niet luid, maar stil en teer.
En 't eigen land herdacht ik met verlangen, Terwijl mijn lied sterk en bezonnen zwol. Als de druiven, die in zijn gaarden hangen, En zetten zich aan al hun ranken vol.
Tot ik keerde en onze eindlijke overwinning, In onze Stad hier elke dag verwacht. 't Lied van verlangen, het lied van bezinning, Maar 't overwinnend lied wint meest aan macht.
Zeg alles, wat gij weet aan innigheid, Liefde, vriendschap, een moeder met haar kind, Het is alles toch niets bij de innigheid, Die een Dichter in het eigen lied vindt.
Want het eigen lied is de Dichter nader Dan het eigen bloed in het bonzend hart. Het leven voert langs vriend en langs verrader, Het lied verlaat niet in vreugden en smart.
O, lied, dat mij langs verlangen geleidde, Dat mij geleidde langs boetende keer, Zult gij tot mijne Dood mijn hart verblijden, Met een vroom spel en een bezonnen leer?
Het eigen lied in 't eigen land te zingen, En zalig drinken van zijn volle lust. Eén is het lied van de herinneringen, Van verlangen, van bezinning en rust.
Zij stonden op het akkerland Zij maaiden in de zonnebrand En zongen bij het werk De lastige arbeid wordt een feest Voor hen die jong en licht van geest En moedig zijn en sterk
Daar kwam de landheer langs de beek De schouders hoog de wangen bleek: Hij zocht de schaduw daar. Hij groette licht en ging voorbij Gezang en arbeid staakten zij En wezen hem elkaar.
Die man gevoelde zich zo fier Hij dacht dat zijn mijn velden hier En ginder rijst mijn slot. Wis knaagt de nijd u in 't gemoed Gij die op aarde zwoegen moet Gij vloekt gewis uw lot."
Toen zei er een met stille stem Wie ruilde zegt van ons met hem?" En allen lachten. Geen Aan wie zo 'n leven zonder vreugd Aan wie de rijkdom zonder jeugd Benijdenswaardig scheen.
Gedichten van Rosalie en Virginie Loveling (1877)
Illustratie: De korenoogst (1565) door Pieter Bruegel
Heen zonder afscheid en nooit weer te vinden 'Dood' heet men u, mij eenzaam jaren reeds; Blijde onafscheid'lijk trouwe vrinden Heet ons mijn eigen hart, zo zonnig leeft ge er steeds!
Hoe loopt de weg door de woestijn naar Uw Beloofde Landen? Er is veel dorst, er is veel pijn, maar weinig troost voorhanden. Wij kwamen in 't begin der wegen de kloeke druivendragers tegen, en vroegen toen reeds: Is 't nog ver ? Zij wezen met kort duimgebaar, alsof het nog een boogscheut waar, naar d' Avondster. En 't land werd niet gevonden. Maar 't heimwee blijft, spijts twijfel, nood en ijdelheid en zonde. Begint het soms in 't aanschijn van de dood? Men zegt: Wie God wil zien moet sterven... Of loopt de weg doorheen de grot van onze ziel, waarin Gij waakt, mijn God? Dan valt de schone hoop in scherven, want dan begint de weg van her... Dan was het nooit zo na, mijn God, maar ach, ook nooit zo ver!
Neen! Neêrland staat zijn taal niet af! Wie God een Neêrlands harte gaf, En zuiver Neêrlands bloed in de ad'ren, Dat bruist voor de eer van 't vaderland, Die zal dit erfgoed van zijn vad'ren Waarderen als een heilig pand.
Ja, Neêrlands taal is een trezoor, Welks schatten, met ondoofb're gloor, De nagebuur in de ogen stralen; Waarin de deugden, moed en kracht, De blanke trouw en de eenvoud pralen Van 't onverbasterd voorgeslacht.
Dit heiligdom van 't vaderland Werd door uw zegenrijke hand, o Hoofden! Vondels! ons ontsloten; En heel een goudstroom, schitt'rend rijk, Hebt gij voor Holland uitgegoten, o Onnavolgb're Bilderdijk!
De glorie onzer heldeneeuw, De moed van Neêrlands waterleeuw, De glans van Neêrlands krijgsbanieren, - 't Blinkt all' voor ons, in volle praal; Nog kraken Neêrlands eerlaurieren In Neêrlands grootse heldentaal.
Zelfs in de zwarte gruwelnacht Van schande, en vloek, en jammerklacht, Vlood, voor een poos, het schriklijk duister: Ja, Helmers zong... er rees een straal, Een volle dag van licht en luister - Dat was de zon van Neêrlands taal!
En nu - nu nacht en schand verdween; Nu Neêrlands schildleeuw, als voorheen, Met fierheid schudt de gouden manen; Nu 's ad'laars klauw hem niet weerstaat, En voor de glans van Neêrlands vanen De maan van Mekka ondergaat;
Nu Neêrlands onbesmette Maagd Weer schatting van de volken vraagt, De zege aan onze standers snoerend'; Nu Neêrlands rijke en stoute taal, Haar eigen glans ter tinne voerend', Doet schitt'ren Neêrlands wapenpraal;
Nu zouden we, als een slavenstoet, Versmadende eigen overvloed, Ons met geleende lompen tooien? En, op uitheemse klank verzot, De mond naar vreemde tongval plooien? En zijn der volken schimp en spot?
Neen! Neêrland staat zijn taal niet af! Vloek tref' hem, die, verwijfd en laf, Nog in het Frans gareel blijft stappen! Wat bralt hij op de naam van VRIJ? Wie vreemden slaafs poogt na te klappen, Is rijp voor vreemde slavernij.
Vaarwel!- dat woord ligt op de lippen, Vaarwel!- dat is zo licht gezeid. Dat kan in stille treurigheid, Bij kus en handdruk ons ontglippen. Dat ligt in 't hart en op de lippen, Wanneer men van elkander scheidt.
De tijd vervliegt, de jaren snellen, 't Verandert alles om ons heen, Wat eenmaal eeuwigdurend scheen; Maar wie toch kan de dromen tellen, Gedachten, die ons harte kwellen Met al 't verlangen naar 't verleên.
Vaarwel!- dat woord is onder vrinden Zo vaak, zo onbedacht gezeid, Wanneer men van elkander scheidt; Maar 't wederzien, het wedervinden Der diepbetreurden, die wij minden Hoe lang soms en vergeefs verbeid!
Wat is de mens? Zie hem in volle overvloed Van aards geluk: zijn borst zal steeds onrustig zwoegen; De toekomst, die hem vleit en zijn verbeelding voedt, Vertoont nog hoger heil, belooft hem meer genoegen. Zijn aanzien stijgt in top - zijn wens blijft onvoldaan; Zijn roem, luidklinkend, heeft zijn eerzucht niet bevredigd; Hij hijgt naar zinvermaak - de wellust lacht hem aan ... En met een enkle teug heeft hij de kelk geledigd. Hij streeft naar nieuw genot - en walgt, als hij 't ontvangt; Hij dorst naar schatten - geeuwt, wanneer ze 't oog verblinden; Hij hoopt en droomt en zwoegt en reikhalst en verlangt ... Totdat hij in een groeve in 't einde de rust mag vinden. Ontneem hem hoop en droom, begoocheling en schijn, En hij houdt op een mens te zijn!
Ik bid alleen om licht.... Licht dat geen zwaarte heeft, Licht aan het zwart ontzweefd, Licht dat mijn kennis wijdt Met zijn doorschijnendheid, 't Rijm en mijn maten draagt, Dat wie ze leest zich vraagt, 's Avonds bij lampenschijn: Kan dit de dag al zijn?" 's Morgens bij zonnegloor: Volg ik een leeuwrikspoor? Want 't wordt verblindend Licht Voor mijn gezicht."
Een gedicht van Dop Bles 1883-1940 Neem even de tijd want het is heel veel waars wat hier voorbij glijdt!
Als geen drift of blind begeren...
Qui n'a pas l'esprit de son âge De son âge a tout le malheur.
Voltaire.
Uit vaal bevachte hemel dalen, dralen lokken, vlokken in gewemel, uit de grijs vervaalde hemel glijen, vlijen zachte vachten pluizen neer, op de aarde, op de huizen, op de bomen stil en meer... zilvren bellen, die vertellen, zonder klank, hermelijnen blank, rein en teer wit geveer.
'k Ben gezeten voor mijn raam, veilig in mijn stille woning en mijn woning staat alleen; 'k ging van alle mensen heen en mijn heengaan vond beloning; met mijn dromen bleef ik saam.
'k Ben gezeten voor mijn raam bij het sneeuwe-stille dalen, 'k zie, hoe kinderhanden halen schuim van witte vacht bijeen, om te bouwen met vertrouwen hun kastelen met kantelen en portalen, 'k zie in 't zilverbleke licht, hoe het bouwen wordt verricht.
'k Wil verlaten nu de schouw en zijn gouden lippenbrand, fluisterend van het verleden, zacht vergleden, als een zeil aan kimmewand, om hun vreugd van meer nabij, om hun blijde klare lach, 'k wil hun licht geluid om mij in de zilverwitte dag.
Uit egale vale hemel dralen vlokken, in gewemel, om van sproken te verhalen.
Kindren, bouwers van paleizen, hebt gij wel geteld, dat wat smetloos nu verrijze spoedig smelt?
Het verblindend blank der aarde gaat in zonnebrand teloor, kus, die kuislijk gij aanvaardde, schroeit eenmaal der zinnen gloor. Dan zult bevend gij aanschouwen 's werelds staat, en de handen zult gij vouwen voor 't beschroomd gelaat. Kindren, broer en zusje hoor! Eens krijgt 't woord zijn zin: dat de mens te veel verloor op het uur der eerste min! - Zie, uit toegeschoven hemel, 't zachte donzen vacht gewemel rond u stuiven, als der veren val van onbesmette duiven.
Zie elkaar, Uzelve aan, zie U staan, rein van 't leven onverricht in de zachte glans van 't ongekleurde licht. Als het uur gekomen is, dat de dag vernacht, vindt d' herinn'ring Uwer dromen dan op wacht: hoe gij hier tezamen stond, naast Uw sneeuwewit paleis, met een glimlach op de mond, - en aanvaardt de prijs, als gij 't wereldhe wilt vloeken, om de wereld, die gij vond, om de mensen en hun boeken,
die, voor wie een uitkomst zoeken, dan slechts zwijgen in verbond.
Stijgt met mij tot mijne woning, ben ik beedlaar of een koning? 'k weet het niet; 't schoonste lied vloeiend, als der bijen honing, sla ik aan sinds mijn stem is heengegaan, en de mensheid leerd' ik minnen toen mijn zinnen donk're drangen zich ontdeden van 't verlangen en zich legden tot de rust.
Veel moet gij bij mij niet zoeken 'k heb wat trouwe oude boeken en een tafel met wat brood, 'k heb de klare waterdrank en een brede eiken bank; mijn bezit is haast te groot want nog warmer dan dees pij is het machtig medelij dat verglanst tot schone dingen levens droefst' herinneringen.
'k Ben getreden tot de poort, die mijn leven sluit en ik spreek het laatste woord met gerust geluid.
Grijsheid brengt de vrucht van 't leven, als de tocht door donkre dreven is volbracht; als geen drift of blind begeren waarheids heilig licht kan keren,
overstralend werelds nacht.
Mocht als leidstar op Uw wegen 't woord om U mijn mond ontstegen vroom U blijven als gebed: dat bezit wordt 't gulle geven zo voor elke klop van 't leven heel Uw hart zich openzet.
Ook voor U zal eens dan komen schemer die U zacht omhangt uur, waarin gij niets verlangt dan het leven na te dromen.
Bij het lachend morgenkrieken Zeide een vlinder, hups en fier Aangesneld op bonte wieken, Aan een arbeidzame mier: Zie mijn vlerken! Blijf maar werken; Nergens zijt ge wellekom. Waar ik vliege, En mij wiege, Volgen de ogen mij alom.
't Miertje zweeg; maar, toegesprongen, Greep, met rapgesloten hand, Naar de vlinder reeds een jongen, Roepend: Ha, ik ving u, kwant. O, hoe vonkelen En hoe kronkelen Al die kleuren onder een! Welk een buitje! Aardig guitje, Gij ontvlucht me niet, o neen!
't Miertje, onder 't kruid verdoken, Sprak, wanneer 't de vlinder zag Met een spelde 't lijf doorstoken: Kan een kind zo wreed zijn, ach! Wie zijn schoonheid Zo ten toon spreidt, Vaart ellendig menig keer. Ik leef rustig, Ik werk lustig; Wat verlange een miertje meer?