Gij hebt gezegd: de vrouw Wier ogen in Uw ogen lezen, wier lippen bloeien op Uw mond en door Uw wezen schijnt verwezen en slechts Uw taal en zin verkondt, heeft dag noch uur gekend de trouw en was U nimmer tot Uw heil; haar voze hart is vuig en veil; zij heeft Uw geld en goed verdaan en alle glans Uw naam ontnomen. Dus droomt gij schoonheid van een waan, laat mij U wekken uit dit dromen wijl 'k mij Uw vriend beschouw"
Is dit het weten, dat gij biedt ? ... Ik heb haar lief, dit schone kind en nimmer smart daarin gevonden al is 't mijn min, die 'k bij haar vind, waarmee 'k haar hart heb teer omwonden, Haar stem is zacht en zoet haar lied, het leven wend mij schoon en licht door d' onschuld van haar aangezicht en 'k dacht mijn eenzaam hart verstaan. Gij zegt: dit al is niets dan dromen en rukt mij of de schoonste waan ... . maar wat heeft zij me dan ontnomen ? Vriend, ik dank U niet."
Sterren en bloesems, en het zoele suizen Van lentewind; en, uit de wijde nacht, Langs kleine tuinen tussen stille huizen, Geur van belofte voor een hart dat wacht.
Rijk hart, in 't eeuwig keren der getijden Eenzaam wellicht, maar wonderlijk gerijpt, Dat, lijdend al wat Leven géeft te lijden, Nochtans zijn grootheid, in geluk, begrijpt.
Si-Chy, uw handen zijn als lotusbloemen, Uw ogen zijn twee maanbeschenen meren, Wanneer gij lacht is het of blanke peerlen Wonderlijk glanzen in de maneschijn...
Uw leden zijn uit bleek ivoor gesneden, Uw voetjes zijn nog vlugger dan der hinde, Uw rode lippen zijn als arabesken, Die een fijn kunstenaar kleurde op witte zij...
Uw haren zijn elastisch en zij blinken Gelijk in sterrelicht het loof der wilgen, En uw borstjes: twee satijnen appels, Die blozen in het vers bedauwde gras...
Waarheen gij gaat volgen u zoete geuren, Die dromen doen van hartstocht en van strelen, En wie het wuiven uwer vingeren ziet, Voelt in zijn hart de windzucht van een waaier.
Met zorg hield ons bedroefde kring De adem in, om acht te geven Hoe in haar borst de stroom van 't leven Nog flauwtjes op en neder ging.
Elk onzer fluisterde zo zacht, En stond zo machtloos op zijn benen, Als hadden we elk zijn eigen kracht Haar tot de doodstrijd moeten lenen.
Door vrees en hoop werd evenzeer Ons hart misleid, bij 't pijnlijkst wachten. Zij sliep. Wij zeiden: "Ze is niet meer." Zij stierf. Toen sliep zij, naar wij dachten.
Want, toen de morgen koud en nat Te voorschijn kwam met regenvlagen Hield zij haar oogjes toe. Zij had Een schoner dag zien dagen.
Ik kijk achterom Achterom naar de jaren terug Er waren vragen van waarom Soms waren de jaren stug
Ik kijk terug naar mijn verleden Wat er allemaal is gebeurd Mensen overleden De tijden waren een poosje verkleurd
Ik kijk naar voren Naar jaren voor mij heen Ik heb het niet verloren Want ik ben niet alleen
Ik kijk naar de toekomst en wil verder Tijden van onzekerheid zullen misschien nog komen Maar God is mijn Herder Die zal mij geleiden naar zeegnende waatren der stromen
Nadat de zonne slapen ging, Zien wij uit hare sluimering Des morgens haar ontwaken: Legt ons ook de Engel van de dood Te slapen in des aardrijks schoot, God zal ons wakker maken.
Dan staan wij voor des Heeren troon Tot onze straf of tot ons loon, Voor al ons goede of kwade. De braven zien hun vrienden weer, De braven zien ons lieve Heer, En danken zijn genade.
De boze kindren zien hem niet, Hoe menig traan hun oog vergiet, Maar blijven 't kwaad herdenken, Door hen bedreven. Kind, welaan, Doe andren wat ge u wilt gedaan, En God zal ginds u wenken.
Ver stond de strakke lucht Als een grijszijden scherm Gespannen voor de dood. Aan deze zijde een vlucht Vogelen met gekerm, Onze hoofden over, vlood.
De grond bekroop wat groen. Schril staken stengels riet. De wereld stond ontbladerd Uitstervend in seizoen, Dat zon voorgoed verliet, Weer tot de maan genaderd. Wij vonden nog een zoen. Ergens zijn wij ons toen Ontweken of genaderd?
O herfstvertedering in het stille woud, Waar bruine blaadjes rusten op de poel, Of langzaam drijven zonder lust of doel En bomen prijken met het som'bre goud
Waarmede 't bos om zomerscheiden rouwt, 0 bruin-bestrooide lanen, leeg en koel, En vale bermen, kalme mijmerstoel, En blaad'renweb, waardoor de hemel blauwt!
Sterf rustig, zomer, prijk uw leven uit Met droeve dos van bruin en glans van rood, Bekrans met vallend geel uw eigen dood,
Geef willig de aarde uw bladertooi ten buit, Der voedster, uit wier schoot in 't jonge jaar Gij schoon zult rijzen van uw stervensbaar.
Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren, was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag en in de stilte van de rust-gewelfde blâren. - Ik was een kind, en mat het leven aan de lach van mijne moeder, die niet blij was, en aan 't waren der schemeringen om de bomen, en der jaren om 't vredig leven van de roereloze dag.
En 'k was gelukkig in de schaduw van dit leven dat naast mijn dromen als een goede vader ging... - De dagen hadden mij de vreemde vreugd gegeven te weten, hoe een vlucht van grote vooglen hing, iedere avond, in de teedre zomerluchten die zeegnend om de ziel der needre mensen gaan, als de avond daalt, en maalt in avond-kleur de vruchten die rustig-zwaar in 't loof der stille bomen staan.
...Tóen kwaamt gij zacht in mij te leven, en we waren als schaemle bloemen in de avond, o mijn kind. En 'k minde u. - En zo 'k véle vrouwen heb bemind sinds dien, met moede geest of smekende gebaren: ú minde ik; want ik zag uw kinder-ogen klaren om schuine bloemen in de tuine', en uw aanschijn om mijn eenzelvig doen en denken tróostend zijn, in 't huis mijns vaders, waar de dagen tràge waren...
Slaap, kindje mijn, Sluit je lipjes fijn, En doe je ogen dicht, mijn ogenlicht; Nu je zo warmpjes nederligt, Moet je rustig zijn.
Nù ben-je klein: Ik hou je hoofd en je lijfje zoet, En je wilde voetjes stil en goed In twee handen mijn.
Eens zul-je groter zijn: Dan lig je niet meer in mijn armen neer, Dan stap je door 't land als een hele meneer; Eens zul-je groter zijn....
Lipjes van karmijn, Kon je voelen mijn kussen je leven lang... - Als wereld boos is en 't leven bang, Zal ik niet meer zijn.
Oud in lang wil 'k niet zijn! Moedertjes hart is sterk en warm... Zwak is en arm, wie geen kindje warm Kijkt in de ogelijn.
't Hart zal zangster zijn... Mijn leven lang... elk woord een zang, Een beê tot God, dat Hij zacht je omvang', Moogt Gods eigen zijn... Slaap... kindje... mijn..
Serena (1898)
Illustratie: Moeder en kind door Gustav Klimt (Wenen 1862-1918)
Ik droomde, dat ik langzaam leefde .... langzamer dan de oudste steen. Het was verschrikkelijk: om mij heen schoot alles op, schokte of beefde, wat stil lijkt. 'k Zag de drang waarmee de bomen zich uit de aarde wrongen terwijl ze hees en hortend zongen; terwijl de jaargetijden vlogen verkleurende als regenbogen ..... Ik zag de tremor van de zee, zijn zwellen en weer haastig slinken, zoals een grote keel kan drinken. En dag en nacht van korte duur vlammen en doven: flakkrend vuur. - De wanhoop en welsprekendheid in de gebaren van de dingen, die anders star zijn, en hun dringen, hun ademloze, wrede strijd .... Hoe kón ik dat niet eerder weten, niet beter zien in vroeger tijd? Hoe moet ik het weer ooit vergeten?
------------------------------------- uit: 'Parken en woestijnen', 1940.
Een hart onder de riem wil ik je steken, een arm om je schouder wil ik leggen, een schouder wil ik je lenen om te huilen, een zakdoek om je tranen te drogen.
Een bemoedigende glimlach wil ik je geven, mijn oren om naar je te luisteren, mijn hart om met je mee te voelen, maar de weg, die voor de je uitgestippeld is, moet je alleen gaan, alleen:
O Klokken in de najaarsavend, wat luidt uw luien lief en lavend! O Klokken in de winternacht, wat luidt gij als een jammerklacht!
* * *
O Klokken in de najaarsavend! Met liturgieën, klagend teder, als priesters, 't dode loof begravend, dat langzaam zwijmlend dwarrelt neder;
op goud en purperen avondluchten stort gij uw ziel uit, najaarsklokken: die zweeft tot mij, met stenend zuchten, een bleke maagd, met waaiende lokken,
met waaiende lokken en doodse wangen en ogen, waarin tranen beven.... Die zingt heel droef, en - in haar zangen herleeft, één stonde, 't ganse leven,
het leven van de zoete maanden der bloemen - en der minneweelden, toen geur en kleur zoo machtig streelden dat wij ons weer in Eden waanden.
* * *
O Klokken in de najaarsavend, wat luidt uw luien lief en lavend: O Klokken in de winternacht, wat luidt uw luien als een klacht!
Uw luien luidt als 't bange klagen van kindren, in het bos verloren.... Uw luien luidt als 't smachtend vragen naar 't zijn, ons na dit zijn beschoren....
Uw luien luidt als 't hooploos snakken van stervenden, die willen leven.... Uw luien luidt als 't ach der zwakken, die willen maar niet kunnen sneven....
O Klokken in de winteravend, terwijl de vlokken vallen, vallen, heel de aarde in hunne wâ begravend, laat gij uw de profundis schallen....
In hagelbui en windorkanen stort gij uw ziel uit, winterklokken; die waart dan, wild, langs veld en banen, Erinnys, zij, met slangenlokken.
Haar jammeren beheerst de stormen: wie 't hoorde, heeft de slaap verloren. In 't bos verdort het braam en doren, in 't graf versteent het zelfs de wormen;
haar ogen gloeien, roodbekreten, door mist en damp; het bloed golpt rood uit haren boezem; opgereten met drakenklauwen is haar schoot....
* * *
O Klokken in de najaarsavend, wat luidt uw luien zacht en lavend.... O Klokken in de winternacht, wat luidt gij als een lange klacht....
------------------------------------------ wâ - wade - kleed Erin(n)ys - één van de Wraakgodinnen (Furiën): ze zagen er afschrikwekkend uit. Hun haar bestond uit slangen, uit hun ogen droop bloed.