Ik juichte in de armen van een gade, Ik treurde hooploos op haar graf! Nu dool ik langs uw oever henen, En droom 't verleden, dat nog vleit. 'k Ontwaak en alles is verdwenen, En 'k sidder in mijne eenzaamheid. Vol zielrust, maar weemoedig tevens, Volg ik uw rolling na en ween; En al de vreugd en smart mijns levens Vliên zachtjes met uw golfjes heen. Niet bang meer zal ik op u staren, Ras heeft mijn oog hier uitgeschreid, Men plengt geen traan, men telt geen baren, Op d'oceaan der eeuwigheid. Zo dan nog steeds door de eigen oorden Uw lieflijk murmlend water stroom', En soms een jongling aan uw boorden Het zoet ontwerp zijns levens droom', o ruis hem dan ook zacht in 't harte, Opdat hij wijsheid van u leer: Uw leven vliegt bij vreugd en smarte Onmerkbaar heen, en keert niet weer!
De Prins van Luik, die ook als Bisschop word geacht, Reed, prachtig uitgedost, naar 't land, met eedle Heren En Krijgsliên, die aan hem verstrekten tot een wacht, Om alle overlast te weren.
Dit zag een boer, die lachte en schaterde als ontzind. De Prins werd dit gewaar en deed hem bij zich komen. Hij sprak: zeg de oorzaak mij, mijn vrind! Waarom ge uw vreugd niet kunt betomen?
De boer zei: 'k lach alleen, mijnheer!, Door 't denken wat toch zij, die hier, in vroeger jaren, Vóór u, ook Prins en Bisschop waren, Wel zeggen zouden van die staatsie, pracht en eer, Die zij in hunne tijd nooit zagen? Maar, zeker, 'k lach om u geenszins.
'k Doe 't, sprak de Vorst, ook niet als Bisschop, maar als Prins, En 't kan me, als Prins, op 't hoogst behagen.
'k Geloof jouw woord, ter goeder trouw, Zei Kees: maar, zeg mij, zonder dralen: Indien de duivel eens mijnheer de Prins kwam halen, Waar toch de Bisschop blijven zou?
Hoe zult gij hier kunnen rusten? Al de onnut gespaarde lusten Stromen nog met zacht geruis Door uw ongerepte leden, Die nu met hun heerlijkheden Zijn besloten in dees kluis.
Altijd hebt gij u onthouden Aan onmachtigen; ach, de oude Koning, die gij bijstand bood, Had geen kracht meer in zijn lenden Om op jeugds reeds lang ontwende Wijs te dansen in uw schoot.
Als zijn hart uw boezem voelde, Gij uw jeugd aan hem verkoelde, Gloeide hij alsof een steen Hitte aan het vuur ontleende. Maar koud tot 't verkalkt gebeente Werd hij als hij lag alleen.
Toen een jonge prins u minde, Werd als vlieg hij van eens blinde Aangezicht fluks weggevaagd. Uwer borsten rode toppen Werden hard als rozenknoppen Waar geen bloeien meer in daagt.
En toen kwam de harde donkre Met zijn oog u tegenfonklen, En, niet wetend wat gij deed, Hebt, vreesachtige en wankle, Ge u verborgen in zijn mantel Als een graf- en bruiloftskleed.
Onberoerde en versmachte, In de helle sterrenachten Fluistren wij en zuchten: slaap! Troost u dit, dat op hun sponde In verrukkelijke zonde Om u wenen man en knaap?
De wind zucht droevig in de schouw. 'k Zit hier alleen, het hart vol rouw, Te denken. Ik zocht naar liefde en vond bedrog. Wat heil kan mij het leven nog Wel schenken?
Het leed versmoren in de wijn, 't Gedacht verstompen, dronken zijn, Kan 't baten? De drank bereidt ons niets dan gal, En morgen vond ik mij weeral Verlaten.
Geen liefde meer, geen hope meer. Hebt gij mij ook, o Heer, o Heer! Verstoten? De wolke zwart daarboven drijft; Het licht verdwijnt, de hemel blijft Gesloten.
Alleen, alleen, zo gans alleen! Hier helpt geen klagen noch geween Noch smeken!... Welnu! het nijdig lot getard! Al moest, in mijne boezem, 't hart Nog breken.
Liefde, des mensen wezen, heeft drie delen: Liefde voor de Mensheid, de Vrouw, zich zelve. Hoewel alle die liefden schijnen vele, Zijn ze éne Liefde, - pijlers tot één gewelve.
Wanneer men de Mensheid liefheeft, dan heeft men De Vrouw lief, of de Man, en ook zich zelve. En omgekeerd. Als de gedachte' één geest bewelven, Zijn alle die soorten van liefde één.
Een heeft de ene minder, de andre meer, Alle mensen in verschillende mate, Zoals de sterren hebben hun gelaten Verschillende van licht, minder of meer. Maar toch zijn ze alle samen het heelal, Zo éne Liefde in vormen zonder tal.
Tussen haar zusters, de verkoren rozen, Verbergt zij kuis en bang de zaligheid Die haar verwart en mijmerend doet blozen Nu zij vermoedt waartoe ze is voorbereid.
De bloemen op haar haastige adem beven. Waarom die vrees?...want ze is mij teer verwant En heeft mij daarom argeloos gegeven Dit warme speelgoed, haar verliefde hand.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Sonnetten zijn vol liefde
Sonnets are full of love Chr. Rossetti
Sonnetten zijn vol van liefde, dus ik zal Mijn hoogste liefde ook in sonnetvorm uiten, Niets weet ik dan die liefde, niets staat buiten Niets boven haar - zij is mij 't een en 't al.
Zo liefde zwijge, waar ze in d'enge hal Van aardse min de liefste aan 't hart mag sluiten, Of stijgend, waar gedachte en woorden stuiten Verstommen voor Gods stille woordenval....
Daar, waar de liefde liefdes doel verloor, Of waar de liefde twijfelt aan zichzelven, Daar spreekt haar stem en vult de luchtgewelven Met klang en klaagt de hoge heemlen door...
Sonnetten zijn vol liefde en liefsverlangen, Hoe dieper droefenis, hoe zoeter zangen.
--------------------------------------------------------- Christina Rossetti: Engelse dichteres (1830-1894)
Ik droomde een droom deez' nacht van zwarte rozen: Zij rezen geurenloos in starre pracht.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Daar was noch zeeëstem noch loverkozen - De stille maan ging door de bleke nacht.
Om 't blank verloorne voelde ik rouwe en klacht In 't hart der zwarte rozen lang bevrozen. Vol hovaardije breedden zij hun dracht, In droeve ontaarding zelf door haar verkozen.
En 'k zag hoe hare donkre stenglen dronken 't Leven van alles waar haar schaduw strekte...
O, in dien teedre maannacht zacht ontblonken Die zwarte rozen zegloos somber vlekten!
En 't werd me of ik in mense'-ontaarding staarde, Zijn zwarte zelfzucht vlekkend weerloze aarde.
Kent gij 't lied der minne, 't Schoonste lied van al? t Klinkt door woud en velden, 't Dreunt door berg en dal; 't Vloeit van hart tot harte, 't Zingt van mond tot mond, 't Leeft van eeuw tot eeuwe, Land en wereld rond. Ja! waar dringt het niet? Ja! wie zingt het niet, 't Zoete lied Der minne?
Zij zaten daar getweeën, Zij zaten er reeds lang; Zijn oog blikte in haar ogen, De blos gloeide op haar wang. En geen van beî kon spreken, Want liefde heeft geen taal; En toch was 't hun, als klonk daar Een hemels schoon verhaal. Dan liet zij 't hoofdje zijgen Tot op zijn borst... en toen, Toen plukte hij, ontheven, Haar eerste liefdezoen.
Zij zaten nog getweeën, Nu een gelukkig paar, Zij 't oog gericht ten gronde, Hij 't oog gericht tot haar. En eensklaps had zij hijgend Haar gade vastgekneld... Hij vroeg haar: Zeg mij, liefste, Wat is 't dat u ontstelt? Wat! tranen zelfs! Vergeet niet Hoe diep gij wordt bemind! Hij hoorde snikkend staam'len Van moeder, vader, kind!
Zij zaten nu gedrieën.... Hij trotser dan een vorst, Zij, schoner nog, beschouwend Het wichtje aan haar borst. Ja, 't sliep daar tussen beiden, En wijl hij spreken wou, Deed zij hem angstig teken Dat hij toch zwijgen zou. Maar eer zij kon verhind'ren, Schuw over 't kind gebukt, Had hij op hare lippen Een vuur'ge zoen gedrukt.
Dat is 't lied der minne, 't Schoonste lied van al; 't Klinkt door woud en velden, 't Dreunt door berg en dal; 't Vloeit van hart tot harte, 't Zingt van mond tot mond, 't Leeft van eeuw tot eeuwe Land en wereld rond. Ja! waar dringt het niet? Ja! wie zingt het niet, 't Zoete lied Der minne?
Op stille tocht en eenzame ommegangen, Voel ik mij dichtst bij die mij zijn gebleven Als sterren in dit al te duistre leven, En 'k leef in hen en ken geen vreemd verlangen.
Liefde is het louterst, die van brandend prangen Noch bang begeren weet, - wier durend streven Is: lichtende gedachtenbeelden weven, Op liefdes zoet stramien uit strijd gevangen...
Toch, soms, - als wolkenveren in heldre luchten, - Waart door mijn klaar gemoed een teder duchten, Dat mijn zó stil beminden leed geschiedt...
Dan: om hun haardsteên heimlijk te beveilgen, Waak ik 's nachts aan de poorten mijner heilgen, En 'k bid voor hen, maar zij, zij weten 't niet.
Zodra als de haan en de leeuwrik te zaam, Wen 't daagt in de Oosten, me wekken, Dan spring ik het bed uit, en loop naar het raam, En haast me het open te trekken. En 't raam van hierover gaat insgelijks op, En achter het klimmende lover Ontwaar ik de vriendelijk knikkende kop Der lieflijke meid van hierover.
Dag, Sander! Dag, Mieken!.... Daarmee is het uit, Meer zeggen we niet tot elkander. En 's avonds, als 't klokje ten Angelus luidt, Dan is 't weer: Dag, Mieken! Dag, Sander! Doch zeg ik maar luttel, zo denk ik te meer, En wat voor kastelen ik tover, Verraden wellicht mijne blikken, zo teer, Der lieflijke meid van hierover!
Wel lastig maar eerlijk verdient ze haar brood, En zingende zit ze te naaien. Heur haar, dat is blond, hare wangen zijn rood, Hare ogen, die weet ze te draaien!
Er slendren veel heertjes al pinkend voorbij, Maar zij mijne plunje ook wat grover, Toch kijkt ze naar hen niet zoozeer als naar mij, Die lieflijke meid van hierover!
Ik heb haar zo lief! En of zij van me houdt, Dat vraag ik niet later dan morgen: En zegt ze van ja, dan maar seffens getrouwd, En God zal voor beiden wel zorgen. En make geen wijn ons het hart er ooit warm, En zij 't in ons huisje zo pover, De koning te rijk zal ik zijn in de arm Der lieflijke meid van hierover!
Geven, geven! Alle vrachten rijzen in het hoogste want, en de leegte legt een zachte weemoed in de moede hand.
Geven, géven! Laat de huizen, sluit de ramen, dek de haard: de open heemlen zijn de sluizen voor uw ongeduld'ge vaart.
'k Ben geleegd; ik ben verleden; 'k wórde dood: ik heb gevoed. Al wat komt is mijn verleden, waar 't gewerd uit mijne bede en lacht uit mijn vergeten bloed.
Daar is een oude sproke, van een roos Die eenmaal in de duizend jaren bloeit; Maar die in wildernis van dorens groeit En die daar leeft een al te korte poos.
Daar is een oude sproke, van een man En van een vrouw die bij de dorens staan; Wanneer hun hand ten plukken uit wil gaan Is die geboeid in angst van toverban.
En als hun bleke vingers toch vergaan En in de dorens even samen zijn, Dan ligt de roos gedood in dorenpijn Dan zien ze elkander als ontwaakten aan.
Daar is een oude sproke, van een kruis Dat staat waar wegen van elkander gaan; Van ogen, die in moeheid toegedaan Toch in zich vinden 't vredig Vaderhuis.
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Te lopen in het jonge lentelicht
Te lopen in het jonge lentelicht, dat nu elke dag langer openbloeit, - naar de steilte te heffen het gezicht, daarheen waar hoog, eenzaam een vogel roeit,
of maar naar de top van de populier, waarin de merel zijn avondlied zingt, - lied, waar al het geluksverlangen in klinkt, dat nu rumoert door mens en dier, -
zo te lopen, vaak vol bekommering over de wereld, het duistre gebeur
in haar; kleine, nietige enkeling vol zwakheid en vol twijfel en getreur,
en dan op eens, vol moed weer en vol drang te helpen en ook nog soms, vol lentezang.
'k Wil 't wel weten dat Klorinde Me in het hart bestorven ligt; 'k Val wat blo, en toch 'k beleed haar Mijn gevoel door lonk en dicht. Maar ja wel! Ze is niet hardhorend Of onvatbaar, zo 'k geloof - Voor mijn zuchten en mijn zangen Blijft nochtans Klorinde doof.
'k Dacht: ik was nog al kapabel; 'k Werd begerig naar een ambt, 'k Heb vol moed de grote heren Met verzoeken aangeklampt: Ach, wat hielpen al mijn beden, Die men stil ter zijde schoof, 'k Had geen wagen om te kruien En... de heren bleven doof.
'k Had een tante, 't mens had centen, Of ik op 't legaatblad stond? 'k Hoopte 't wel, maar mijn vertrouwen Had, helaas, een zwakke grond. Andre neefjes wisten beter Om te springen met de sloof; Nu ging 'k ook mijn best aan 't vleien - 't Was te laat; mijn moei was doof.
Doofheid is een ramp van 't leven, Die wel medelij verdient; Met geduld zou 'k willen schreeuwen Aan het oor van vrouw of vriend; Maar bij enklen, 'k wil 't bekennen, Staan geduld en ijver stil, 'k Heb geleerd; het doofst van allen Is hij die niet horen wil.